
aan de punt en op de uiteinden der nerven als met een zwart stof
bedekt. Bij ’t wijfje midden op de voorvleugels twee vlekken,
bij ’t mannetje eene vlek of in ’t geheel
geene. Achtervleugels aan den onderkant geel,
de nerven groenachtig grijs bestoven. — Rups
bijkans volkomen gelijkend op die van het
kleine koolwitje. Leefwijze als bij de vorige
soort; maar deze is minder talrijk.
De k o o lu i l (Mamestra Brassicae).
deS- 1^® “ 1 (fig- fiO) 22 mM. lan^ en heeft 4 cM.
vlucht; de voorvleugels zijn schitterend bruin,
geelachtig en zwart gemarmerd. Eene geelwitte zigzaglijn längs den
buitenrand der voorvleugels. Achtervleugels glinsterend geelachtig
grijsbruin. Op de rugzijde van ’t borststuk een dubbele kam.
De rups is rolrond, in volwassen toestand ruim 4 cM. lang,
licht- of donkergroen, bruingroen of geelachtig bruin. Over den
rug loopt eene overlangsche donkere streep, die door eene witte
lijn in twee helften wordt gescheiden. Soms zijn nog eenige donkere
en lichte teekeningen meer aanwezig.
De pop overwintert in den grond, niet door een spinsel omgeven,
en heeft eene zwartbruine kleur. In Mei komt de uil te voorschijn.
De vleugels dakvormig over elkaar geslagen, houdt hij zich over
dag verscholen, soms binnenshuis, tegen vensters, enz. Bij nacht
grijpt de paring plaats. Het wijfje legt weldra hare ronde, geelgroene
eitjes een voor een aan de bladeren der verschillende soorten
van kool; verder ook wel eens aan sla, tabak, bieten en aan
andere gewassen; ook aan verscheiden in ’t wild groeiende planten.
De rupsjes, die na 14 dagen voor den dag komen, houden zich
gaarne tusschen de bladeren verscholen. Zij vreten gaten in de
bladeren, laten echter de nerven en ook den bladrand zooveel
mogelijk over. Binnen eene maand zijn zij volwassen; dan kruipen
zij in den grond en verpoppen. Tegen ’t einde van Juli en in
Augustus komt de zomergeneratie van ’t volwassen insekt te voorschijn.
Uit de eieren, die die nu spoedig worden gelegd, ontstaan
de rupsen der tweede generatie, welke altijd in veel grooter aantal
worden aangetroffen dan die der
eerste. In September en October
worden zij op allerlei soorten
van kool, ’t meest echter op
sluit-, savoye- en bloemkool gevonden.
Waar ze ’t kunnen
doen, vreten zij tot in het hart
der plant, wat betreft de sluitkool
dus in de kool zelve, waarin
zij in allerlei richtingen gangen
graven. Vooral bij nat weer en
onder inwerking van de in rotting
overgaande uitwerpselen der rupsen,
gaat eene aldus aapgetaste
kool spoedig in de nabijheid der
gangen in ontbinding over. — Volwassen
zijnde, verlaten de rupsen
de kool; zij kruipen in den grond
en verpoppen. — Het wegzoep.
K/l<
rx , 1 •, /i.r T. ken de iMg. 60. De kooluil {Mamestra Bras- . rup^ sen kan alleen . gesicae)\
rups, pop en volwassen insekt; schieden, ZOOlang deze DOg j o n g
nat. gr. De meestal bruinachtig groene ghn, m. a. W. zoolailg zii nog
rups boort gangen in de kool. , i tusschen de bladeren leven, —
bevinden zij zich reeds in de kool, dan valt er niet veel meer
aan te doen.
H. Beschadiging aan grassen op weiden en grasvelden.
Aan de wortels vreten: engerlingen (bl. 20), ook die van het
rozenkevertje (bl. 30), ritnaalden (bl. 30), veenmollen (bl. 34),
aardrupsen (bl 40), emelten (bl. 38).
Aan de bovenaardsche deelen vreten verschillende grasrupsen
(bl. 136, 137) en ook aardrupsen (bl. 40). Deze laatsten tasten de
pn