
geslacht Oymnosporangium verschillende soorten, en iedere soort
telkens in twee vormen; en wel zoo dat eene Roestelia op eene
bepaalde soort van pitvrucht, en een daaraan beantwoordend Oymnosporangium
op eene bepaalde soort van Juniperus leeft.
Roestelia cancellata van den perenboom leeft als Oymnosporangium
Sabinae op Juniperus Sabina, J. virginica.
Roestelia lacerata = R. penicillata van den meidoren en den
appelboom leeft als Oymnosporium clavariaeforme op de gewone
jeneverbes (Juniperus communis).
Roestelia cornula, die de roest der lijsterbes veroorzaakt, leeft als
Oymnosporangium conicum insgelijks op de gewone jeneverbes.
Bestrijding. Het uitroeien van de Juniperus-soorten, waarop het
Oymnosporangium leeft, van ’twelk men de pitvruchtroest (Poesieim)
wil bestrijden.
e. „Schürft" van de 'perentakken, veroorzaakt door Fusicladium
pyrinum Fuckel.
Kenteekenen. Van sommige variëteiten van peren worden de
éénjarige twijgen grijs gevlekt, lichter dan de gezonde deelen
gekleurd. Deze plekken zwellen op in den vorm van blazen,
later scheuren deze en laten eene zwarte oppervlakte te voorschijn
treden, die uit eene zwammassa bestaat, waarop zich
conidiën (bl. 49) vormen. Bij eene sterke ontwikkeling van de
zwam sterft de top van den twijg af; de bàst ervan schrompelt
inéén zonder open te scheuren, en de knoppen verdrogen. Bij
minder krachtige ontwikkeling groeit de tak verder, de uitwendige
„schurftige” plekken worden in volgeude jaren afgestooten, en volkomen
genezing kan volgen. Ook de bladeren worden door dezelfde
kwaal aangetast, die zich daar voordoet in den vorrn van zwarte,
eenigszins wollige, onregelmatig stervormige vlekken. Ook op de
vruchten kunnen vlekken voorkomen, zeer veel gelijkende op die,
welke men veel op appels ziet; maar op de peren komen deze
toch betrekkelijk weinig voor.
Ontstaan. De oorzaak van deze ziekte is eene zwam, die Fu-
sicladium pyrinum wordt genoemd. Men krijgt de kwaal gewoonlijk
van elders, door invoer van boompjes, die niet geheel zuiver
waren. Is zij eenmaal in eene zekere streek aanwezig, dan kunnen
de sporen der zwam licht door regen en wind van den eenen twijg
naar den anderen, van den eenen boom naar den anderen, worden
verbreid. In ieder jaargetijde kunnen deze sporen tot kieming geraken,
zoodra slechts vochtigheid en warmte in voldoende mate
aanwezig zijn.
Bestrijding. Afsnijden en verbranden (tegen ’t einde van den
winter) van alle eenjarige aangetaste twijgen. Waar dit moeilijk
te doen valt: bespülten van den boom van a f ’t vroege voorjaar
tot ’t begin van den zomer, alle drie weken eenmaal, met Bouillie
Bordelaise (vgl. bl. 110). Aankweeken van die variëteiten, welke in eene
zekere streek voor de bedoelde kwaal’t minst vatbaar blijken te zijn.
f. „Roestvlekken" op de appelen, veroorzaakt door Fusicladium
dendriticum Fuckel.
Kenteekenen. Aanvankelijk vertoonen zich op de nog onrijpe
vruchten bier en daar kleine, cirkelronde, scherp omgrensde, zwarte
vlekken van een wolachtig voorkomen; de rand van deze is wit
en bier en daar eenigszins uitgesneden, zoodat de vorm der vlekken
het midden houdt tusschen cirkelrond en stervormig. Later breiden
zich de vlekken uit, terwijl het midden ervan kaal en kurkkleurig
wordt. Soms welven zich de zoogenaamde „roestvlekken” eenigszins
naar buiten; de witte, vliezige buitenrand ervan blijft doorgaans
bestaan. — Gelijksoortige vlekken vindt men ook wel op de
bladeren.
De oorzaak der „roestvlekken” is eene zwam, die echter geen
ware roestzwam is, nl. Fusicladium dendriticum. Deze overwintert
zoowel op de vruchten als op de bladeren; maar het ligt in den
aard der zaak, dat wel voornamelijk van de bladeren uit i n ’t volgende
jaar de jonge appels weer besmet worden. Onder de opperhuid
van de vrucht vormt de zwam spoedig eene vaste laag, waarop
de sporen worden voortgebracht. De witte rand van de vlekken is
de aigestooten opperhuid van den appel. De nog groeiende appel
vormt onder de zwamlaag van iedere vlek eene kurklaag, waardoor
9*