
of nipsenlijm. — Waar de vreterij nog tot eene kleine plek beperkt
IS, late men de rupsen in zoo kort mogelijken tijd afzoeken.
Bladlui z en.
(Dierk. bl. 139). Deze diertjes hebben lange, uit 5 tot 7 leden
samengestelde sprieten, en lange, dunne pooten. Ook de zuigsnnit is
lang en dun. Er zijn bij eene en dezelfde soort gevleugelde en
ongevleiigelde bladluizen; de meeste echter zijn ongevleugeld. In
den herfst vindt men mannelijke en vrouwelijke dieren; de laatsten
leggen dan hare eieren, die bestemd zijn, te• overwinteren. De in
het daarop volgende voorjaar uit deze eieren te voorschijn komende
bladluizen zijn alien
wijfjes, maar onderscheiden
zich van die
van den vorigen herfst
doordat zij levende
jongen ter wereld
brengen, welke reeds
bij de geboorte de
kiemen eener nieuwe
- -«I'
„it xx„ - f . ' g®“ - Het aantal jonfn
1 ^ achtereenvolgens
vY W a lh tY T generaties, hangt af van de soort
van bladlms. Er zijn soorten, waarvan ieder wijfje 80 tot 100
P®'’ jaar 9 tot zelfs 16 generaties
t t f T mannetjes en eifren
ggende wijfjes. Het schijnt alzoo dat het overwintereu van de
eieren regel is maar het komt ook voor dat de diertjes zelven
overwinteren. Daar de bladluizen gedurende baar geheele leven
plantensappen opnemen, zoo worden zij, tengevolge van haar
buitengewoon voortplantingsvermogen, zeer schadelijk. Terwijl zij
i l Y t e T Ü T ontnemen, die anders voor d^
zo^en 7 L de vruchtvorming
zouden hebben moeten dienen, brengen zij de jongen ter wereld.
die hunnen snnit in de onmiddellijke nabijheid der moeder in het
zelfde plantendeel inboren, en spoedig zelven ook weer beginnen zich
voort te planten. Op deze wijze ontstaan spoedig geheele, uit
honderd of meer stuks bestaande bladluiskolonien, b.v. op rozen,
erwten en boonen. Een op die manier aangetast plantendeel
schrompelt ineen tengevolge van gebrek aan voedsel; en dan moeten
de zich daarop bevindende bladluizen sterven, wanneer zij niet
voor een gedeelte gingen verhuizen. De derde generatie toch bestaat
gewoonlijk niet meer alleen uit ongevleugelde bladluizen, maar
verscheiden exemplaren zijn gevleugeld; deze vliegen weg en stichten
op andere planten eene nieuwe kolonie. — Doordat de bladluizen
vele vijanden hebben (spreeuw, musch, grasmusschen enz.; lieven-
heerbeestjes en hare larven, gaasvlieglarven, zweefvlieglarven), en
voornamelijk ook doordat zij door wind en regen dikwijls bij
menigten gedood worden, komen zij slechts nu en dan, vooral
in droge zomers, in zoo groote scharen voor, dat zij den oogst van
de door hen bewoonde planten geheel of grootendeels vernietigen.
Niet alleen door het ontnemen van voedsel schaden zij den planten;
maar er komt nog iets anders bij, nl. de afscheiding van eene suiker-
houdende, kleverige vloeistof, die in fijne droppeltjes den endeldarm
verlaat. Wanneer nu deze fijne droppeltjes uit de bovenste, door
bladluizen bewoonde, plantendeelen op lagere deelen der zelfde
planten neervallen of van door bladluizen bewoonde bladeren van
een’ boom op de aan zijn’ voet groeiende kruiden terecht komen,
ja zelfs door den wind over verwijderde planten verspreid worden,
zoo kunnen zij groote schade veroorzaken. De vloeistof verdampt
en laat eene glimmende, kleverige zelfstandigheid achter, die de
huidmondjes der bladeren dichtkleeft en de gaswisseling op die plaats
van het blad onmogelijk maakt. Gelukkig dat het meerendeel der
huidmondjes aan den onderkant der bladeren gezeten is.
De door den wind opgewaaide stof-, zand- en kooldeeltjes enz.,
zoo ook de afgestroopte bladluishnidjes, kleven aan de bladoppervlakte
vast en maken de gaswisseling nog moeilijker. De bladeren
bekomen bruine vuile vlekken en sterven. Ook kleven aan de
met de zoete vloeistof bedekte plekken zeer gemakkelijk de door
A*: ,r