
67
d. Stengelbrand der rogge (Urocystié occulta).
Kenteekenen. Men vindt langwerpige, grijsgroene, eenigszins opgezwollen
strepen, vooral op het bovenste lid van den halm, maar
soms ook (hoewel gewoonlijk in minder groot aantal) op de oudere
leden van den halm, de bladeren en de kafjes. Later springen die
streepvormige opzwellingen op en er komt een zwart poeder (sporen)
te voorschijn. De halmen knikken op de aangetaste plaatsen gemakkelijk
en laten op deze wijze de korrels niet of slechts zeer
onvolkomen tot ontwikkeling geraken (fig. 25).
Oorzaak. De oorzaak der ziekte is eene brandzwam (Urocystis
occulta), die in leefwijze veel met de boven beschreven stuifbrand-
zvvammen overeenstemt.
Bestrijding. Men heeft zoowel de heetwatermethode van Jensen
als de kopervitrioolmethode van Kühn er tegen aangewend, maar
niet altijd met een goed gevolg. Op verschillende wilde grassen,
als raygras, kweek, vossestaart, komt een stengelbrand
voor; en hoewel men nog niet geheel zeker weet, dat deze op
de rogge kan overgaan, is het toch voorzichtig, zooveel mogelijk
de door stengelbrand aangetaste grassen uit te trekken en te verbranden.
e. Oraanroest. (Puccinia graminis Pers., P. Rubiga vera D. C.
P. straminis Fuck. en P. coronata Corda.)
Kenteekenen. Op de nog groene bladeren vormen zich roestkleurige,
oranje- of roodachtige stof hoopjes, dikwijls door eene geelachtige
vlek omgeven. Later, wanneer de graanplant zelve begint geel te
worden, ontstaan in plaats van deze roodachtige stof hoopjes zwart
gekleurde verhevenheden, die niet uit eene stofachtige massa bestaan
, maar die integendeel zoo vast zitten, dat men ze niet anders
kan verwijderen dan door ze af te krabben. Men vindt de roode
en ook de zwarte roestvlekken het eerst aan de onderste deelen der
planten; maar tegen den tijd der rijpte van het graan vindt men
Fig. 26. Streeproest van het graan (Puccinia
graminis), A — een stuk roggeblad met ver-
scheiden te voorschijn körnende roode stof hoopjes
(uredosporen), B — een stukje roggebladscheede
met te voorschijn körnende zwarte hoopjes van
teleutosporen. C = doorsnede door eene roestplek;
deze figuur vertoont de vorming en afzondering van
de eencellige uredosporen. In ’t midden zijn reeds
enkele (tweecellige) jonge teleutosporen te zien,
waaruit later, als de uredosporen verstoven zijn,
de sporenhoopjes alleen bestaan. ee = opperhuid
van het blad. = bladmoescellen, waartusschen
de draden van het mycelium zich uitstrekken.
ze ook op de hoogere
bladeren en op het bovenste
gedeelte van den
halm, ja zelfs op de
kafjes der aren. — Worden
de planten erg aangetast
reeds wanneer zij
nog zeer jong zijn, dan
vindt men niet slechts
rondom de roode roest-
plekken gele vlekken op
de overigens nog groene
bladeren, maar de bladeren
beginnen in hun
geheel van de punt afaan
geel te worden en te
verdrogen. Aan roest
lijdende graanplanten
ontwikkelen zich siecht,
vooral wanneer de planten
reeds vroeg en in
Sterke mate werden aangetast;
van aar- en kor-
relvorming komt niet
veel, bepaaldelijk wanneer
de roest zich op
de aren zelven heeft
gevestigd,
Ontstaan. De roest
wordt veroorzaakt door
roestzwammen. Op rogge,
tarwe, gerst en haver
komen vooral twee
roestsoorten voor, n.l.
Puccinia graminis en
5*
\
j
'•i