
den wind voortbewogen sporen van ziekten veroorzakende zwammen
vast, en deze sporen ontkiemen zeer gemakkelijk in de suiker-
hondende vloeistof. Zoo kunnen de bladluizen indirect de oorzaak
worden van sommige plantenziekten; bijv. van „roetdauw” en
„het zwart.” En zoo worden deze insekten nog voor andere dan
de door hen bewoonde planten schadelijk.
Bestrijdingsmiddelen. Besproeien met de eene of andere vloeistof:
zeepwater, afkooksel van quassiahout, — niet te sterk tabakswa-
ter, — Nesslers vloeistof (bestaaude uit 40 g. groene zeep, 60 g.
tabakaftreksel, 50 g. foeselalcohol, L. gewone alcohol, verdund
met regenwater tot 1 L.; bij ’t gebruik mengt men opnieuw van deze
vloeistof 5 L. met 1 L. regenwater); — Koch’s besproeiingsmiddel
(1 KG. groene zeep wordt in 5 L. heet water opgelost. 7 KG.
spaanders van quassiahout worden gedurende 12 uur met 5 L.
regenwater afgetrokken, de daardoor verkregen vloeistof gekookt
en gefiltreerd. Dan wordt hieraan het bedoelde zeepwater toege-
voegd, en het geheel door bijvoeging van regenwater tot op 40 L.
gebracht). Het besproeien met een der bovengenoemde mengseis
moet met niet te groote tusschenpoozen herhaald worden, opdat
ZOO mogelijk alle bladluizen geraakt worden; want blijven er ook
slechts weinige over, zoo is na korten tijd weer een vrij groot
aantal aanwezig. Voor het besproeien leent zich het best een
warme avond. — Men kan ook de door bladluizen bewoonde planten
met een zeer fijn poeder bestrooien, of met behulp van een’
kleinen blaasbalg kan men die erop blazen. Om dit poeder zoolang
mogelijk te doen vastkleven, is het goed dit na regen te doen, of
’s morgens vroeg, als de dauw nog de bladeren bedekt. Ik noem
onder die fijne stoffen, waarmee men de bladluizen bestrijdt: gips,
kalk, tabaksstof, houtasch, maar vooral insektenpoeder (uit de
bloemhoofdjes van Perzische Chrysanthemumsoorten bereid). Nog
wil ik er op wijzen dat men elk middel moet aanwenden, zoodra
de bladluizen zich ergens beginnen te vertoonen; men stelle het
niet uit tot er eene buitengewone massa aanwezig zijn, dan gaat
het veel moeielijker, zijn doel te bereiken. — In eenige gevallen
schijnt het bepaald noodig, de sterk door bladluizen bezochte
plantendeelen, of beter die plantendeelen, waarop zich de luizen
’t eerst vermeerderen, af te snijden en te verbranden of op de eene
of andere wijze te vernietigen. Zoo is het tijdig afsnijden der
toppen van veld- en tuinboonen, waarop zich later heele rissen
van zwarte bladluizen bevinden, zeer aan te bevelen.
De meest op veldgewassen voorkomende bladluissoorten zijn de
volgende: de boonenbladluis (Aphis Papaveris), 2 mM. lang, zwart;
op de stengelspitsen van tuin- en veldboonen, ook op klaproos en
maankop, op bieten, salade en op verschillende in het wild groeiende
Compositen en Umbelliferen. — De erwtenbladluis (Aphis Ulmariae),
3—4 mM. lang, groen; Juli tot September op erwten en verschillende
in ’t wild groeiende vlinderbloemigen; zeer schadelijk. — De
graanbladluis (Aphis cerealis), 2 mM. lang, groen of roodachtig bruin,
ook roodbruin met groen achterlijf. Juni tot Augustus op rogge,
gerst, haver en verscheidene grassoorten; deze bladluis zuigt aan
de as der aar en aan de bloemsteeltjes, terwijl de zwarte eieren
aan de stoppeis overwinteren, en maakt het diep omploegen van
den akker direkt na den oogst zeer gewenscht. — De haverbladluis
(Aphis Avenae), 2 mM. lang, donker grasgroen, wit bestoven;
op haver en gerst; nooit op de aren of pluimen, maar op de bladscheeden
en op de bovenzijde der ineengerolde bladeren. — De
hopbladluis (Aphis Humuli), 2 mM. lang, groen, aan de onderzijde
van de hopbladeren; bij sterke vermeerdering op de schubben der
vruchten. — De koolbladluis (Aphis Brassicae), 2 mM. lang, donker-
groen, grijs bestoven; van Mei tot September op alle koolsoorten
en op andere kruisbloemige planten. —
Oprol l e r s (Julus-Booiion)
behooren tot de „millioenpooten” (Dierk. bl. 145); ’t zijn langwerpige,
wormvormige dieren met twee paar pooten aan ieder
lichaamslid, bedekt door eene harde, glinsterende hnid, al naar
de soort, lichtbrnin, donkerbruin of zwart van kleur. Soms wordt
de eene of andere soort van oproller, bij sterke vermeerdering,
Landhouwhihl.: r itz , bos, Ziekten en beschad. d. kultuurgew. II. 4