
 
		rieten ■  fparren  ,  waaruit  het  dak  van  binneti  
 beftond  ,  waren  zeer  gelijk  nevens  elkandefen  
 gelegd.  Aan  het  een  eind  was  een  klein  vierkant  
 gat*  waar  doof  men  ’er,in  kroop*  en  
 digt  bij  hetzelve  nog  een  atider  veel  kleiner  
 gat,  naaf  gedagten  om  doortogt  aan  den  rook  
 te  geeven *  alzoo  ’er  geen  andere  iehoorlleen  té  
 zien  was.  Deeze  hut  rhoet  egter  befchouwd  
 worden  als  eene  van  de beste*  en als  het verblijf*  
 van  eenen  voornaamen  perfoon *  want  het groot-  
 fte  gedeelte  is  niet  half  zoo  groot  *  en  zelden  
 hoogef  dan  vier  voeten;  zij  zijn  ook  liegt  gebouwd  
 ,  fchoon  zij  tegens  regen en  wind beftand  
 zijn.  . 
 Men  ziet  in  deeze Wooningen geen  andef huisraad  
 dan  enige  weinige  kleine  mandjens  of  zakken  
 ,  Waarin  zij  hunne  visch - hoeken  en.  andere  
 beuzelingen  bergen;  zij  gaan  in  het  midden  zitten  
 om  een  klein  vUur,  daar zij waaffchijnlijk  ook  
 flaapen*  zonder  enig  ander  dekzel  dan  hetgeen  
 zij  over  dag  dfaagen *  of  misfchien  zonder  hetzelve* 
   alzo o  zulke  kleine  vertrekken*  fehoon  
 door  weinige  menfchen  bewoond*  zeef  warm 
 moeten wezen.  ' 
 Zij keven meest van  de  visch-vangst  en gebruiken  
 daartoe  verfchillende  foorten  van  netten  of*  
 bouten  visch-hoeken*  met  been  gepunt,  maaf  
 zoo  wonderlijk  gemaakt,  dat  een  vreemdeling 
 zig  niet  ksn  begrijpen  boe  zij  tot  dat  oogmerk 
 kunnen  dienen.  Het  fchijnt  ook  dat  zij  hunne  
 wooningen  van  de  eene  plek  tiaar  de andere ver-  
 plaaffen,  als  de  visch  fchaarsch  wordt,  of  om  
 andere  redenen;  want  wij  vonden  thans  op  verfchillende  
 plaatfen  huizen  Haan,  daar  ’er  geene  
 geftaan  hadden  ,  toen  wij  hier  op  onze  laatllé  
 reis  waren,  en  deeze  waren  zelfs  ook  reeds  verhaten. 
 Hunne vaartuigen  zijn wel gebouwd van planken  
 op  elkanderen gevoegd,  en met  fterke teenen vastgemaakt  
 ;  waarmede  zij  ook  eene  lange  fmaJIé  
 ftrook  van  buiten  op  de  naaden  binden,  óm  het  
 lekken vooftekoomen.  Sommige  zijn  vijftig voeten  
 lang  en  zoo  breed,  dat  zij  zonder  uitlegger  
 kunnen  vaaren  ;  maar  de  kleine  hebben  ’er  gemeenlijk  
 eenen,  en  dikwijls  verbinden  zij  twee  
 te faafnen  door  dwars-planken,  die  wij  dan  eene  
 dubbele  kano  noemden.  Zij  kunnen  van  vijf tot  
 dertig  menfchen  voeren;  ja  zelfs  meer,  en  zij  
 zijn  dikwijls  voorzien  van  eenen  grooten  lieven,  
 fchrander  uitgehakt,  en  gefchilderd,  met  eené  
 figuur  op  de  punt*  die  eenen man  moet  verbeelden  
 ,  wiens  aangezigt  van  gramfchap  grijnst.  
 Hunne  roei-fpaanen  zijn omtrent vier of vijf voeten  
 lang,  fmal  en puntig,  door middel  van welke  
 het  vaartuig,  als  zij, op  de maat roeijen,  vrij  fnel  
 voorwaarts gaat.  Hun zeil,  dat zij  zelden gebruiken, 
   is  van-  eene  mat  gemaakt,  van  eeiie  drie