44» I t 'é b r i i t f f lJ R É I Z E n a a r pÉtf
of op den grond, zou het moeijelijk zijn hen vani
groote graauwe fieenen te onderfcheiden, zoo
bunne zwarte hoofden * die uit hunnen mantel uit-
fteeken, geene aanleiding gaven om hen naauW-
keuriger te bezien.
Zij fteeken, tot vei fierzelen, vederen in hun
bair, of kammen van been, of hout, met paerl-
moer of het binnenfte vel van een blad verfierd.
En in de ooren, zoo 'van mannen als van vrouwen,
welke doorboord, of liever ópen gefple-
ren zijn, hangen kleine ftukjens jaspis, lapjens
doek, of glazen koraalen, als zij die krijgen kunnen.
Enige hebben het middenfchot van den
neus ook van onderen doorboörd, maar wij zagen
hen ’er geen verfierzel in draagen , fchoon
een man ’er een takjen door Hak, om ons te
toonen dat het fomtijds daartoe diende. Zij draagen
lange baarden, maar hebben die gaerne ge*
fcboren.
Sommige van dit volk zijn in hun aangezigt
met aardige krul-lijnen en andere figuuren van
eene zwaarte of donker blaauwe kleur beprikt,
doch het is twiifelachtig of dit tot fieraad moe te
dienen, dan of ’er een teken van bijzondere on-
derfcheiding mede bedoeld worde; de vrouwen,
die dus getekend zijn, zijn alleen beprikt op haa-
re lippen, of een klein plekjen op haare kinnen.
Beiden de kunnen befmeeren dikwijls haare aan-
gezigten en hoofden met eene roode verw, die