
?qgt, terwijl qns vqlk bezig was zeekalveren»
traan te kooken. Geen Groenlander was óóit
meer op traan verzot dan onze vrienden alhier
feheenen te zijn. Zij aten zelfs het féhuim van
de ketels en het grond-fop uit de yaten mét
ftnaak; maar een weinig enkele Hinkende traan
was een keurig geregt, dat zoo zeer begeerd
wierd, dat ik moet onderftellen dat zij het zelden
kunnen genieten.
Zoo veel hooi en gras als wij voor het vee tot
onze aankomst aan Otahiti meenden nodig te
hebben, aan boord gebragt, en genoegzaamen
yoorraad van hout en water voor beiden de fche-
pen opgedaan hebbende, ftreeken wij den drie eq
tvyintigften onze tenten en haalden allés van wal;
den vólgenden morgen ligteden wij het anker en
zeilden de bogt uit; dan naardien de wind niet
zeer goed was en wij bevonden dat de eb af zoude
zijn voor wij uit het kanaal konden kóomen,
wierpen wij weder het anker voorbij het eiland
JMotuara, om eene guniliger gelegenheid afce»
wagten qm de Straat intezeilen.
Terwijl wij bezig waren de touwen los te maa-
ken en qnder zeil te gaan , kwamen Toii a-
tongeauooranuc en matahouaii benevens
veele andere van de inboorlingen affcheid
van qns neemen, pf liever zij kwamen om te zien
pf zij nog enige gefchenken van ons zouden kun»
nen krijgen ,* voor wij hen verlieten. Deeze twee
op-
Opperhoofden verzogten mij enige geiten en varkens.
Ik fchonk matahoüau dan twéé geiten,
namelijk eenen bok en eene geit, die met
jongen was, en aan tomatdngeauooranüc
twee varkens, namelijk eenen beer en eene zog.
Zij beloofden mij dezelve niet te zullen dooden,
fchoon ik moet bekennen dat ik hier niet veel
Haat op maakte. Zij verhaalden mij dat de dieren,
welke Kapitein fürneaux hier aan land
gezet had, en die kort daarop in handen van dé
inboorlingen waren gevallen, alle dood waren;
maar ik kon niets verneemen van die, welke ik
pp mijne voorige reis in de JFest - Buui en in
Menjchen-eeters-Bogt gelaaten had. Alle de
inboorlingen, welke ik fprak, zeiden egter een-
paarig dat ?er thans wilde hoenderen in de bos-
ïchen agter Schips-Bogf gevonden wierden, en
ik vernam naderhand van de twee jongelingen,
die met ons medevoeren, dat tiratou, een
bemind opperhoofd onder hen, veele haanen en
hennen bezat, en eene van de zoggen.
Toen ik deeze reis alhier aankwam, was mijn
vast yqorneemen niet alleen geiten en varkens,
maar ook fchaapen en eenen jongen Hier met twee
vaerfen alhier aan wal te laaten, zoo ik een opperhoofd
konde vinden, die rqacht genoeg'had
ora dezelve te befchermen en te houden, of eene
plaats, daar het mogelijk zoude zijn dat zij verborgen
bleeven voor degeene , die dezelve-in
N 5 hun