
194 [Féb*. 1777.] R E I Z E NAAR dén
Toen wij het kanaal weder af voeren, bezetten
wij Gras • Bogt, het gedenkwaerdig toneel
van den moord van f u r n e aüX volk. Hief
óntmoetede ik mijnen ouden vriend peó er o ,
die, toen ik de laatfte reis in dit kanaal was,
bijna aanhoudend bij mij was geweest, en van
Xfrélken in mijne reisbefchrijving gewag wördt gemaakt.
(*_) Hij en een van zijne landslieden
ontvongen ons op het ftrand, met den pdtoo en
de fpeer gewapend. Ö f deeze wijze van ons te
ontvangen een blijk van beleefdheid of van vree®
ware, kan ik niet zeggen;- maar mij dagt dat zij
Maare blijken van de laatfte verraaden. Doch
zoo zij vrees hadden, wierd dezelve door enige
gefchenken dra verdreven , zoo dat ’er nog
twee of drie van het gezin op het ftrand kwamen,
maar het grootst gedeelte bleef buiten het
gezigt.
Terwijl wij op deeze plaats'Waren, dreef ons
de nieuwsgierigheid om naar de omftandigheden ,
die het droevig lot van onze landgenooten ver-
zeld hadden , te verneemen , en wij gebruikten
óm a i daartoe als tolk. pedero en dé overige
inboorlingen, daar tegenswoofdig, beantwoordden
alle de vraagen, die men hen daaromtrent
deed, zonder agterhoudendheid, en als lieden,
i * ) m l Deel hUdz,
STILLEN ÖCËAAN. {Bebr. 1777.] 195
die geene ftraf vréezeri vöor eene misdaad , waaraan
zij niet fchuldig zijn; want wij wisten reeds
dat geen hunner in dit ongelukkig voorval waS
betrokken geweest, Éij vethaaldeh ons dan dat,
terwijl' ons' volk zat te eetèn , van verfeheiden inboorlingen
omringd, fommige van de laatfte huri
enig brood en visöh ontfutfeldeh; öf weg fnap*
ten, waarvoor zij {lagen kfeegeri. Hieföp ver-
ftoord wordende, rees ’er een gefbhil, én daaf
wierdèri twee NieüW-Zeelanders door de twee
éenigfte fchoótén, die gedaan wierden; döod ge-
fchoten, want voor ons volk tijd had een derdé
fchoot te doen, of de geweeren; die afgefchooten.
Waren; weder te laadèn, overvielen hen de inboorlingen,
overmanden hen door hun groot aantal
ên floegen hen alle dood. p ed ero en zijne makkers
verhaalden ons niet alleen de omftandigheden
^atti den moord , maar weezen ons zelfs de plek,
daar hij gebeurd was. Het is aan den hoek van
de kreek aan de fegterhand. Zij weezen naar de
plaats van de zon, öm te kennen te geeven op
Welk uur van den dag het was voorgevallen, eri
dan möet het Iaat in den agtermiddag geweest
rijm Zij toonden ons ook dé plaats daar dé
floep gelegen had; naar het fèheen was deeze omtrent
zestig of zeventig roeden van dé plaats daar
het volk gezeten had. Een hunner, een zwarte
Tcnegt van Kapitein f ü r n e a ü x , was in de floep
gelasten , om ’er op te pasfen.