
Enige van het volk, dat thans bij ons was,
droegen los om den hals drie of vier flingers van
dun touw, van het vel van het een of ander'dier
gemaakt, en andere hadden eene fmalle ftrook
van een kanguroo vel om hunne enkelen gebonden.
Ik gaf elk eenen van hun eene fnoer glazen
koraalen en eene penning, welke het mij voorkwam
dat zij met enig genoegen aannamen. Zij
fcheenen geene waarde te hechten aan ijzer of
ijzer gereedfchap. Zij waren even onkundig van
het gebruik van visch-hoeken, als wij ’er over
mogen oordeelen naar de wijze, waarop zij enige
van de onze aanzagen, welke wij hun toonden.
Men kan egter niet onderzeilen dat het mogelijk
rank, zwart van vel, en met zwart, kort, gekroesd hair,
gelijk de Negers van Guinea, met wijde monden. 3. In
hunnen ellendigen toeliand, hebbende noch huizen, noch
klederen, noch werktuigen om groote visfehen te vangen
, zig voedende met gebraaden mosfelen, kok - haanen
en zee-flakken, geene aard-vrugten hebbende, tot wapenen
eenen regten ftok aan het eind gefcherpt en gehard
, gebruikende enz.
De voornaamfte eigenfehappen van de ellendige men-
fchen van d a m p i e r , zijn. 1. Dat hunne oog-leden altijd
half gefloten zijn, om ’er de vliegen uittehouden, die
aldaar buitengemeen lastig waren. 2. Dat zij de twee
voor-tanden van de opper-kaak misten en geene baarden
hadden. Zie d a m e i e r s Reize I Deel. Daar fchijnt
geene reden te zijn om te onderflellen dat d a m p i e r
zig bedrogen hebbe in hetgeen hij zagi
lijk zij dat éen volk, hetwelk eene zee-kust bewoont,
en dat geen gedeelte van hun onderhoud
van de voortbrengzelen van den grond trekt, niet
bekend zoude zijn met de eene of andere wijze
van visch te vangen, fchoon wij geenen hunner
aan deeze bezigheid zagen, en ook geene kano o f
vaartuig befpeurden , waarin zij op het water
konden gaan. Schoon zij den visch, dien wij
hun aanbooden , voldrekt weigerden , was het
egter baarblijklijk dat fchulpvisfchen ten minden
een gedeelte van hun voedzel uitmaakten, uit de
veele hoopen mosfel - fchelpen, die wij hier en daar
langs de kanten en rondom enige verlaaten woo-
ningen agter in de baai zagen liggen. Deeze woo-
ningen waren kleine af Jakken of hutjens, van ftaaken
gebouwd en met boom-bast gedekt. Wij konden
ook duidlijke blijken zien dat zij fomtijds
hun verblijf in dammen van groote boomen namen,
die door het vuur, waarfchijnlijk tot dit
oogmerk, uitgehold waren. In, of bij alle deeze
wooningen , en overal daar een hoop fchulpen
lag, zag men blijken dat ’er vuur gebrand had,
een ontwijfelbaar bewijs dat zij hun voedzel niet
raauw aten.
Na dat ik mij een uur lang bij de hout-hakkers
en de inboorlingen had opgehouden , verliet ik hen,
naardien ik nu vrij gerust kon zijn dat de laatfte
de eerde niet moeijen zouden, en voer over naar
de gras* fnijders op de Oost* punt van de baai en
K 5 be-
1
I
i
i
f
ft