
 
		der  {trekkende  dan  hetoogbereikenkan, datflechts  
 op  enige  plaatfen  met  hout  bedekt  is;  maar wij  
 hadden  geene  gelegenheid  om  te  onderzoeken  in  
 welk  opzigt  het  van  het  heuvelachtig  land  vef-  
 fchilde.  De  grond  op  het plat  land  is  of zandig ,  
 o f  beflaat uit  eene  geele mulle  aarde,  en  op  fom-  
 mige  plaatfen uit  roodachtige klei.  Hetzelfde vindt  
 men  op  het  onderfte  gedeelte  van  de  heuvelen,  
 maar  verder  op,  bijzonderlijk  daar  weinige betomen  
 Haan,  is het van  eene  graauwe  taaie  zelfflan-  
 digheid en naar allen  fchijn  zeer mager. 
 In  de  valeien  tusfehen  de  heuvelen  loopt  het  
 water  van  derzelver  zijden  af,  en vormt  ten  laat-  
 ften,'  op  fommige plaatfen,  kleine beekjens,  wel  
 groot  genoeg om  ons van  water te  voorzien, maar  
 geenzints  zoo  groot  als  men  zoude  verwagten  in  
 zulk  een  groot  land-,  bijzonderlijk  alzoo  het heit*  
 velachtig  en  wel met hout bezet  is.  Over het geheel  
 heeft  het  veele  tekenen  van  natuurlijk  een  
 zeer  droog  land  te  zijn  ,  en  het  zou misfchren,  
 zonder  deszelfs  boschrijkheid,  met  Afrika;  omtrent  
 de  Kaap'  de  Goede Hoop  kunnen vergeleken  
 worden,  fchoon  dat  10°  verder Noordwaarts  ligt,  
 eerder  dan  met  Nieuw - Zeeland,  aan  de  andere  
 zijde  ,  op  dezelfde  breedte,  daar  men  alle  vk-  
 leien,  hoe klein,  v a n   eenen  aanmerklijken Water-  
 ftroom  voorzien  vindt.  De  warmte  fchijnt  *èr  
 ook  groot  te  zijn,  want  de  thermometer  Zond op  
 64,  70  en  e m ,   op  74  graaden.  Wij  merkten 
 *  ©F 
 Öp  dat  de  vdgélen  zelden  een  uur  of twee  dood  
 waren  ,  of  zij  waren  geheel  bedekt  met  kleine  
 maaden,  dat  ik  liefst aan  de groote  warmte zoude  
 toefchrijven,  alzoó  ik  geene  reden  had  om  te  onderzeilen  
 dat  ’er  eehë  bijzóndere  gefchiktheid  in  
 de  luchtftreek  zij  om  zelfZandigheden  fchielijk  tot  
 rotting  te  dóen  ovefgadn; 
 Wij  hebben  ’er  geene  mijhZoflijke  lighaamen;  
 noch  enigerhanden  Zeenen  dan  het  reeds  opge-  
 noernd wit  zand waargenoomeri. 
 Onder  de  gewasfen  hebben  wij  ’er  geen  eert  
 künnen  vinden,  dat  het  minZe  voedzel  voor  den  
 mensch  zoude  kunnen  verfchaffen. 
 De  bosëh-boomen  zijn  alle van  eenerleieibort,  
 groeien  tot  eene  groote  hoogte  o p ,  zijn  in  het  
 gemeen  zeer  regt,  en  geeven  maar  weinige  takken  
 Uit  tot aan  den  top.  De bast is wit,  dat hen  
 op  eenen  aflland  doet  voorkoomen  als  of zij  ge-  
 fchild waren;  hij  is ook  dik,  en  fomtijds zitten  ’er  
 Zükken  van eene  roodachtige  doorfchijnende  gom  
 of  harst  in ,  die  eene  zaamentrekkende  fmaak  
 heeft.  De  bladeren  van  deezen  boom  zijn  lang,  
 ftnal  en  puntig,  en  hij  draagt bosfen  kleine witte  
 bloemen,  welker  kelken  thans  in  menigte rondom-  
 op  den  grónd  verfpreid  lagen  met  eène  andere  
 foort,  die  in  gedaante  enigzints  naar  dezelve ge-  
 leéken,  rtiaar  veel  grooter  waren,  hetwelk  met  
 waarfchijnlijkheid  doet  gisfen  dat  ’er  tweeêrleie  
 foorten  van  doezen, boom  zijn,  De  bast  van  de  
 L  2  klei