Zoo dra wij ten anker lagen, liet ik floepéif
uitzetten. In eene van dezelve voer ik zelf omr
de gemaklijkfte plaats te zoeken om ons van de
nodigde behoeften te voorzien , en Kapitein
CLERKB, voer met zijne floep af om denzelfdew
dienst te vefrigten; Hoüt en water-vónden wij
in overvloed en op vrij gemaklijke plaatfen, bijzonderlijk
het eerfte; maar gras, dat wij meest
nodig hadden, was fchaarsch en vrij grof. De
noodzaaklijkheid noodzaakte ons egter te neemert
wat wij krijgen konden.
Des anderen daags ’s morgens vroeg zond ik
luitenant king naar de oost-zijde van de baai,
met twee ploegen', de eene om hout te kappen/
en de andere om gras te fnijden , onder bedekking
van de zee - foldaaten, welke ik raadzaam oordeelde
aan wal te zetten als eene wagt; want fchoon
zig nog geen van de inboorlingen vertoond had ,
konden wij egter niet twijfelen of daar waren ’er'
in den omtrek , alzoo wij telkens rook hadden zien
opgaan, zedert wij de kust genaderd waren, en
wij thans zelfs niet verre van ons in het boschr
énigen rook zagen. Ik zond de groote floep
ook om water uit, en bezogt. daarna zelf alle de
ploegen. In den ayond trokken wij den zegen
agter in de baai, en vongen, in eene trek, eene
menigte visch; wij zouden nog veel meer visch
gehad hebben, zoo het net niet gebrooken ware,
toen wij het aan land fleepten; de meefle waren
van
van de foort, die bij de zee-lieden bekend is met
den naam van olyphant-visch. Hierop begaf zig
ieder weder naar boord met het hout, en het
gras, dat wij opgedaan hadden, ten einde gereed
te zijn om in zee te loopen, zoo dra de wind ons
zoude dienen.
Dit des anderen daags ’smorgens nog niet gebeurende,
wierd het volk weder aan land gezonden
tot hetzelfde oogmerk als den voorigen dag.
Ik zond ook den timmerman met een gedeelte
van zijn volk, om enige fparren, tot gebruik
voor het fchip, tê kappen, en zond dèn Heer
r o b e r t s , eenen van de Huurlieden, met eene
kleine floep, om de baai opteneemen.
In den agtermiddag wierden wij, ter plaatfe,
daar wij bezig waren hout te kappen, aangenaam
verrascht met een bezoek van enige inboorlingen,
beftaande uit agt mannen en eenen jongen. Zij
kwamen uit de bosfchen naar ons toe, zonder enige
blijken van vrees te verraaden , of liever met
het groocfle vertrouwen ; want geen van hun had
wapenen, uitgezonderd eenen, die eenen flok,
omtrent twee voeten lang en aan het eén eind
fpits, in de hand had.
Zij liepen moeder naakten droegen geene ver-
fierzelen, tenzij wij enige breede beprikkingen
of regte en kromme ftreepen op verfchillende
deelen van hun lighaam voor veriierzelen hou-
VIII dee l . K den