té van bet water opftaken. Het is dan .ook altijd
gevaarlijk over dezelve heen te zeilen zonder die
wel gepeild tê hebben, maar voornamelijk als
’ërgeefie branding van dé zeè is; die het gevéar
te kennen geeft. Dit was thans het géval, want
de zee was zoo effen als een vijver; wij tragteden
dezelve dan te ontwijken, en door de kronkelende
kanaalen te ftuuren, door welke zij gefcheidert
wierden. Wij wierpen aanhoudend het dieplood;
maar peilden nergens grond met eene lijn van zestig
vademen. Deeze omftandigheid vergrootede
het gevaar; alzoo wij niet konden ankeren, hoe
hoodzaaklijk het ook mogt zijn. Na dat wij meer
dan een üur op deeze wijze voortgevaaren waren j
ontdekten wij eene blinde klip, even met de oppervlakte
van de zee gelijk: zij lag N. O. § O.'
drie of vier Engelfehe mijlen van ons, en in het
midden van een van deeze groote wier-bedden.-
Dit was eene genoegzaame waarfchuuwing om ons
alle voorzorg te doen gebruiken om ’er niet op
te geraaken.
Wij waren nu dwarsch voor den mond van
èene groote baai, die omtrent agt Engelfehe mijlen
zuidwaarts van ffowes - Voorland ligt. In en
voor den mond van deeze baai liggen verfcheiden
iaage--eilanden , klippen en zee - wier - bedden.
Maar daar fcheenen tusfchen dezelve kronkelende
kanaalen te loopen. Na nog een half uur voort
te zijn gevaaren, waren wij zoo onder deeze banken
ken verward, dat ik befloót oostwaarts op fe loeven,
als het waarfchijnlijkst middel Om ons uit
het gevaar; dat ons dreigde ; te redden; doch
Wel verre van aan dit oogmerk te voldoen, bragt
zulks ons in nog grooter gevaar. Ik vond het dan
Volftrekt nodig de fehepen ; zoo het rtiogelijk
waré; voor den nacht, op eene veilige plaatste
leggen, vooral naardien het weder nu dampig
Was en wij voor mist vreesden. Enige ihlóopen-
de kanaalen ten zuid-westen van ons ziende, beval
ik Kapitein c l é r k e ; alZoö dé Ontdekking
fninder diep gong dan dé Réfolutie; den wal té
naderen $ dat datt ook gefchieddé.
terwijl wij naar land zeilden^ Was hef ónmogelijk
te vérïnijdeiï dat Wij over de randen vart
enige der banken voeren, op welke wij van tien
tot twintig vademen Water vonden, en zoo dra
wij ’er over Waren; peilden Wij geen’ grönd met
éëne lijn van vijftig vademen. Na enige gangen
gedaan te hebben, om ëëhe fpitfe pünt te boven té
koomen, die van een eiland San lij uitfiak* deed
Kapitein O l ë r ë e fein dat hij eerie haven ontdekt
had, in welke wij;, ten vijf uuren; op vijftien
vademen water ten anker kwamen; in eeneri
grond van fijn donkerkleurig zartd, omtrent drie
Vierde van éene Engelfehe mijl vaö land, terwijl
de noordpunt van de havën éene Engelfehe mijl
N. ten O. i O. van ons af lag, en de kleine ei-
VIII déeim H land