
 
		2 3 2   [ jFebr.  1 7 7 7 * ]   R E I Z E   n a a r   d e p i 
 te  geele  en  purperen  lellen  aan  den  wortel  van  
 den  fnavel  had.  Hij  is  zwart  of  liever  blaauw,  
 en  gelijkt  den  anderen,  niet  dan  in  naam;  want  
 de  fnavel  is  dik,  kort  en  krom,  en  heeft.,  over  
 het  geheel  genoomen,  een  ongemeen  voorkoo-  
 men.  In  menigte  vindt  men  ’er  ook eenen dik- bek  
 van  de  grootte  vap  een’  lijster  van  eene  bruine  
 kleur  met  eenen  roodachtigen  liaert,  gelijk  ook  
 eenen  kleinen  groenachtigen  vogel,  die  alhier  bijna  
 de eenigfte  is,  welke  zingt,  maar die alleen  genoeg  
 is om  de  bosfchen  te vervuüeq met  een  mu<  
 zijk,  die  niet  alleen  aangenaam  is,  maar  zoo af-  
 gewisfeld,  dat  men,  als  de  kleine  zanger nabij  is,  
 zqju  denken  dat  hij  door  honderd  Verfchillende  
 foorten  van  vogelen  omringd was.  Na  deeze om-  
 llandigheid  noemden  wij  hem  den  fpot- vogel  
 ([Mócking  bird~).  ( * )   Daar  zijn  ook  drie  of  
 vier  foorten  van  kleiner vogelen,  een  van  welke,  
 in  gedaante  en  makheid,  naauwkeurig  naar  ons  
 roodborstjen  gelijkt,  maar  zwart  is  daar  deeze  
 bruin,  is  en  wit  daar  de  onze  rood  is.  Een  ander  
 verfchilt  maar  weinig  van  deezen,  behalven 
 dat 
 ( *  )  Deezen  vogel  is  dan  wederom  de  naam  van  eenen  
 anderen  gegeeven!  heeft  men  nog  niet  geleerd  welke  verwarring  
 daaruit  fpruit,  en  behoorde  men,  een  dier  voor  
 bet  eerst  benoemende,  niet  zorg  te  draagen  het  een’ naam  
 te geevendie  het  van  alle  andere  ohderfcheidt? 
 V E R T A A L E R . 
 dat bij  kleiner  is,  en  eene  derde  foort  heeft eenen  
 langen  ftaert,  dien  hij  ,  als  hij  nadert,  als  een  
 waaier  uitfpreidt,  terwijl  hij  een  Tjilpend  geluid  
 maakt,  als  hij  gaat  zitten.  Men  ziet,’er ook  ys-  
 vogelen,  fchoon.zij  zeldzaam  zijn;  zij  zijn  omtrent  
 van  de  grootte  van  onze  Engelfche,  maar  
 niet zoo  fraai  van  pluimaadjen. 
 Omtrent  de  klippen  ziet  men  zwarte  zee-aak-  
 fters  met  roode  fnavels,  en  gekuifde  loodkleurige  
 bormorans  met  kleine  zwarte  vlekken op  de  vleugelen  
 en  fcbouderen,  en  voor het  overige  van  boven  
 fluweel-zwart  ,  met  groen  getint.  Wij  
 fchooten  deeze  beiden  dikwijls,  gelijk  ook  eene  
 -gemeener  foort  van  kormorans,  zwart  van  bovea  
 en  wit  van  onderen,  die  hunne  nesten  op  de  
 hoornen  maakten,  op  welke  fomtijds  een  dozijn  
 o f  meer  tegelijk  zitten.  Daar  zijn  ook  enige  
 zee-  meeuwen  aap  het  ftrand,  gelijk  ook  enig®  
 •blaauwe  reigers,  en  fomtijds,  fchoon  zeer  zelden, 
   wilde  eenden,  ook  eene  kleine  zand-kleurige  
 plevier  en  enige  zand  leeuwrikken,  ep  in  
 het  kanaal  zwemmen dikwijls kleinepinguins,  van  
 boven  zwart en  van  onderen wit van kleur,  en menigte  
 van  kleine  zwarte  duikers.  Wij  doodden  
 ook  twee  of  drie  rallen  van  eene  bruine  of geelachtige  
 kleur,  met  zwart  gevlakt,  die  omtrent  
 de  kleine  beekjens  aazen  en  bijna  zoo  groot  
 zijn  als  een  gemeen  hoen.  Wij  zagen  geen  ander  
 gevogelte  als  nu  en  dan  eene  fnip,  die  wij 
 P  5  fchoo