
van ooggetuigen een volkoomen en naauwkeurig
verflag van hetzelve zouden hebben kunnen be-
koomen ; want t awe ih a r o o a s bericht was
alleen volgens hetgeen men hem gezegd had, en
daarom voor veele misvattingen vatbaar. Ik heb
egter geenen den minften twijfel of men kan zoo
verre op zijn getuigenis betrouwen dat men ge-
loove dat ’er waarlijk een fchip te Teerawitte geweest
was voor mijne aankomst in de Endeavour,
alzoo zulks overeenkoomt met hetgeen ik voorheen
gehoord had; want in het laatst van 1773,
de tweede reis dat ik op mijnen laatften togtNieuw-
Zeeland aandeed, wanneer wij na onze fcheiding ge-
duuriglijk naar de Avontuur vernamen, zeiden ons
enige van de inboorlingen dat ’er een fchip in eene
haven op de kust van Teerawitte geweest was;
maar op dien tijd dagten wij dat wij hen verkeerd
moesten verdaan hebben, en wij iloegen dat bericht
in den wind.
De aankomst van -dit onbekende fchip is bij de
Nieuw-Zeelanders nog door andere gedagtenis-
tekenen bekend dan de ongelukkige, van welke ik
zoo even heb gefprooken. T awe ih a r o o a
zeide ons dat hun land aan hetzelve het gefchenk
verfchuldigd was van een dier, dat men had agter
gelaaten. Doch alzoo hij het zelf niet gezien
had, kon men volgens de befchrijving, die hij ’er
van g af, geen denkbeeld maaken van welk gedacht
het wezen mogt.
Wij
Wij kreegen nog een ander naricht van hem,
dat hij ons naauwkeuriger mededeelde , fchoon
het niet door onze eigen waarneemingen bevestigd
is, namelijk dat ’er flangen en hagedisfen van
eene ontzagchelijke grootte gevonden worden.
Hij befchreef de laatfte als agt voeten lang en zoo
dik als een ’s menfchen lighaam. Hij zeide dat zij
fomtijds menfchen grijpen en verflinden, dat zij
onder den grond nestelen en dat zij gedood worden
door vuur aan de openingen van hunne holen
te maaken. "Wij konden ons in het dier niet bedriegen
; want hij trok, met eigen hand, eene
zeer goede afbeelding van eene hagedis op een
ftuk papier, gelijk ook van eene Hang, om ons
te toonen wat hij meende. + )
Schoon ’er in de befchrijvingen van mijne twee
voorige reizen reeds veel gezegd is over dit land
en deszelfs bewooneren, zullen egter de aanmerkingen
van den Heer a n d e r s o n , als dienende
om
r*~) De grootte van deeze hagedisfen zoude doen denken
dat hèt krokodillen moesten wezen , doch de krokodillen
maaken geene holen in den grond , fchoon zij in
fommïge landen in fpelonken gaan leggen : zou men dan
niet kunnen hoopen alhier misfchien het leevend origineel
te zullen vinden van die dieren van dit gedacht, welker
kaakenbeenderen men bij Maastricht en elders in den grond
gevonden heeft?
Aantekening van den Ncdcrduitfchen
Vertaaler•