
 
		in  merkwaerdigheden,  visch  en  vrouwen.  De  
 twee  eerfte  hadden  altijd goeden  aftrek,  maar  de  
 laatfle  niet.  De  macroozen  hadden  een  tegènzin  
 in  dit  volk  gekregen,  en  waren  o f   onwillig  of*  
 bevreesd  om  zig  met  haar  gemeenzaam  te  maa-  
 ken,  hetgeen  ten  minften  deeze  goede  uitwerking  
 had  dat  ik  niet  weet  dat  een  van  het  volk  
 ooit  zijne  post  verliet  om  naar  haare wooningen  
 te  gaan* 
 Gemeenfchap  met  vrouwen  ftaa  ik  toe,  omdat  
 ik  het  niet  kan  beletten,  maar.  ik  moedig  
 het  nooit  aan,  omdat  ik  altijd  bedugt  ben  voor  
 de  gevolgen*  Ik  weet  wel  dat  veele van  gedag-  
 ten  zijn  dat  in  zulk  eene  gemeenfchap  eene  vart  
 onze  beste  beveiligingen  onder  Wilden  Zij  ,  en  
 misfchien  zullen  diegeene-,  die  of  uit  noodzaak-  
 Iijkheid  of  uit  verkeering  onder hen  moeten blijven  
 woonen,  het  zoo  bevinden.  Maar  met reizigers  
 en  bezoekers  voor  èenen  korten  tijd is het'  
 gemeenlijk  anders  gelegen;  en,  in  onzen  toe-  
 fland,  verraadt  eene  gemeenfchap  met  de  vrouwen  
 meer  mannen  dan  zij  redt.  En wat kan  meö  
 met  reden  anders  verwagten,  daar  alle  hunne  in-  
 zigten  eigenbaatigj,  zonder  de  minfte  achting  o f  
 verknogtheid  ,  zijn?  Mijne  ondervinding  ten  
 minften  ,  die  vrij  uicgeftrekt  is  geweest  ,  heeft  
 mij  nog  geen  enkel  voorbeeld  van  het  tegendeel  
 aan  de  hand  gegeeven» 
 On- 
 Onder  degeene,  die  ons  nu  en  dan  kwamen  
 bezoeken,  was  een  Opperhoofd,  k aho o r a   
 genaamd,  dat,  naar  ik  vernam,  aan  het  hoofd  
 geweest  was  van  de bende,  die  f u r n e a ü x s   
 volk  vermoord  had,  en  hij  zelf  had  den  Heer  
 r o w e ,  den  bevelvoerenden  officier,  gedood*  
 Als  ik  het  karakter  van  k a h o o r a   moet  beoois  
 deelen  naar  hetgeen  ik  van  verfcheiden  van  zijne  
 landslieden  hoorde,  fcheen  hij  onder  hen  meer  
 gevreesd  dan-  bemind  te  zijn»  Niet  te  vreden  
 zijnde  met  mij  te  zeggen  dat  hij  een  zeer  Hecht  
 kaerel  was,  hielden  enige  hunner  zelfs  bij  mij  
 aan  dat  ik  hem  zoude dooden  ,  en  ik  geloof dat  
 zij  niet  weinig  verwonderd  waren  dat  ik  ’er niet  
 naar  luifterde,-want,  volgens hunne denkbeelden  
 van  billijkheid,  moest  dit  gefchied  zijn.  Doch,  
 zoo  ik  den  raad  van  alle  onze  gewaande  vrienden  
 hadde  willen  volgen,  moest  ik  het  gant-  
 fche  volk  üitgeroeid  hebben;  want  het  volk  
 van  elk  gehugt  of  dorp  -kwam  beurtelings  bij  
 mij  verzoeken  van  een  ander  te vernielen.  Men  
 zou  het  voor  bijna  onmogelijk  gehouden  hebben  
 dat  ’er  een  zoo  treffend  bewijs  van  de  
 verdeeldheid,  waarin  dit  ellendig  volk  leefc,  
 zoude  hebben  kunnen  voor  handen  zijn;  en  
 egter  ben  ik  zeeker  dat ik  de meening van  degeene  
 ,  die mij zulke vreemde verzoeken kwamen doen,  
 niet  verkeerd  verftaan  heb;  want  om a i ,  wiens 
 taal