
enige fcorpioenen; maar de laatfte zijn vrij zeld^
zaam. Het lastigst, fchoon niet talrijk, geflach?
van infekten was dat der muskiten, en eene groo-
te zwarte mier, welker beet eene bijna ondraaglijke
pijn veroorzaakt geduurende den korten tijd,
dien zij duurt. De muskiten vergoeden ook hup
klein aantal door de fcherpte van bunnen fenijni*
gen fnuit.
De inwooners, die wij hier ontmoeteden, had*
den weinig van dat fier of wild voorkoomen, dat
menfchen in hunnen toeftand gemeenlijk vertoo-
nen; maar fcheenen integendeel zagtzmnig en vro*
lijk, zonder agterhoudendheid of naijver jegen§
vreemdelingen. Dit kan egter daarvandaan koo-
men dat zij weinig te verliezen, of voor weinig te
zorgen hebben.
Ten opjdgte van hunne; perfoonlijke werkzaam*
heid of hun vernuft kunnen wij1 niet veel zeggen,
De eerfte fchijnen zij niet in eenen aanmerklijken
graad te bezitten, en wat het laatfte belangt, bezitten
zij, naar allen, fghijn, zelfs nog minder dan
de half-bezielde bewooners van het Vuur-l@nd7
die geen vernuft genoeg hebben om zig klederen te
maaken, ten einde zig tegens de geftrengheid van
hunne lucbtftreek tebefchutten, fchoon hun de ftof*
fen daartoe niet ontbreeken. De kleine ftok, ruuw
gepunt, welken een hunner in zijne hand droeg,
was het eenigfte, dat wij zagen, dat enigen werktuiglijken
arbeid vereischte, als wij niet fpreeken
van
van het vastmaaken van Hukken van het vel van
den Kanguroo aan de voeten van fommige, die mee
riemen gebonden waren , fchoon wij niet konden
te weeten koomen of zij als fchoeizels gebruikt
wierden dan alleenlijk om enig zeer te bedekken.
Men moet egter bekennen dat zij meesters zijn
van eene uitvinding om hunne lighaamen en ar*
men met lijnen van verfchillende lengte eh in verfchillende
rigtingen te bekerven, die hoog boven
het vel uitfteeken, zoo dat bet moeijelijk is te raa-
den op welke wijze zij hunne perfoonen aldus
borduuren. Hunne koelheid op het zien van menfchen
, zoo verfchillende van hun, en dingen, die
wij verzeekerd zijn dat hun vreemd waren, de on-
yerfchilligheid , waarmede zij onze gefchenken
ontvongen, en hunne algemeene onoplettendheid
waren genoegzaame bewijzen dat zij geenefcherp-
zinnigheid van verftand bezaten.
Hunne kleur is dofzwart, en niet zoo donker
als die van de Afrikaanfche Negers. Het fchijnt
ook dat zij fomtijds hunne zwarte kleur nog verdonkeren,
door hunne lighaamen te befmeeren,
alzoo ?er op fchoone dingen, als wit papier, als
zij het behandelden, eene fmet bleef. Hun hair
is egter volmaakt gekroesd, en het is verwerd of
in kleine klonters verdeeld, als dat van de Hot-
tentotten, door het gebruik van de eene of andere
foort van v e t , met roode verw of oker gemengd
, dat zij in grooten overvloed op hunne
hoof