
 
		winden,  wanneer  zij  bevonden  dat‘ een  Van  desï-  
 zelfs  klaauwen  was  afgebrooken. 
 Zoo  dra  wij  geankerd  waren  liét  ik  alle  floepen  
 uitzetten,  het  fchip  met een  werp-anker  vertuien, 
   en  de  water-vaten  klaar  maaken  om  naar  
 land gezónden  te worden.  Ondertüsfchen  lariddè  
 ik  om  de  béste  plaats  ttittekiezen  om  dezelve  te  
 vullen,  en  óm  te  zien  wat  het land  óns nóg meer  
 zoude  kunnen  öpleverem 
 lk   vond  het  ftrand,  óm  zóo  te  fpreekèn,  bedekt  
 met  pinguïns  en  andere  vogelen,  en met  zeehonden. 
   De  laatfte  waren  niet  talrijk,  maar  zoö  
 ongevoelig voor vrees,  (hetwelk  duidlijk  toondè  
 dat  zij  zulke  bezoekers  niet  gewo’ön Waren 'j  dat  
 ^vij  zoo  veele  doodden  als  wij  wilden  om  hunnè  
 traan,  tot  olie  voor  ónze  lampen  en  tót  ander  
 gebruik.  Versch  water  was  ’ér  niet  mindêr 
 Overvloedig  can  vogelen  ,  want  elkè  beek  
 gaf  eene  breede  flxaal  f   maar  geen  enkel'è  
 boom  of  heester,  noch  het  minftè  teken  ’er  
 Van  was  ’er  te  ontdekken,  en  maar  weinigè  
 kruiden.  Het  voorkoomen  van  het  land,  terwijl  
 wij de  haven  inzeilden,  had  ons  met de  hoop gevleid  
 dat wij  hier  iets  aantïiefklijks  groeiende  zouden  
 vinden,  alzoo  de  zijden van  Verfcheiden  bet-  
 gen  van  een  levendig groen waren.  Doch  nu bevond  
 ik  dat  dit  veroorzaakt  wierd  döor  éene  enkele  
 plant,  die,  benevens  de  andere  natuurlijke 
 voort* 
 voortbrengzelen  ,  op  eene  andere  plaats  zal  be-  
 fchrevén  worden.  Voor  ik  naar  mijn  fchip  terugkeerde  
 ,  beklom  ik  de  eerfte  rei  rotfen,  die  als  
 eene  foort  van amphitheater boven  elkanderen  oprijzen. 
   Ik  hoopte  daar  een  gezigt  van  het  land  
 te  zullen  krijgen;  maar,  voor  ik  den  top  bereikte, 
   kwam  ’er  eene  zoo  dikke  mist  op,  dat  ik  
 naauwlijks  mijnen  weg  naar  beneden kon  vinden.  
 In  den  avond  trokken  wij  den  zegen  agter  in  
 de  haven,  maar  vongen  Hechts  een  half  dozijn  
 kleine  visfehen.  Wij  Haagden  des  anderen  
 daags  niet  beter,  wanneer  wij  het  met  den hoek  
 beproefden,  zoo  dat(de  eenigfte  verfche  levensmiddelen, 
   die  wij  alhier  konden  bekoomen,  iii  
 Vogelen  beftonden,  van  welke  ’er  een  ohuitput-  
 baare  voorraad was. 
 De morgen  van  den  zes en  twintigfteh  was  mistig  
 met  regen.  Wij  gongen  egter  aan  het werk  
 om  onze  water- vaten  te  vullen  en  gras  voor  ons  
 vee  te  fnijden,  waarvan  wij  enige  kleine plekjens  
 agter  aan  de  haven  vonden.  De  regen  deed  alle  
 de  riviertjens  zoo  zeer  opzwellen,  dat  de  zijden  
 van  de  heuvelen,  aan  de  haven,  met  een  kleed  
 van  water  fcheenen  bedekt  te  zijn;  want  de  ró-  
 gen  liep  in  de  gaten  en  fpleeten  van  de  rotfen,  
 waaruit  de  heuvelen  van  binnen  beftonden,  en  
 ftortede  in  ontzagchelijke  ftroomen  langs  derzel-  
 ver  zijden  af. 
 VIII  d £el<  G  Naar* 
 1