
 
		landjens  in  den  mond,  binnen  welken wij  anker*  
 den,  zig  van  (X  tot Z;  O.  uitflrekten. 
 Naauwlijks  waren  de  fchepen  in  veiligheid ge-  
 bfagt of het begon  zeer  flerk  te waaien,  zoo dat wij  
 raadzaam  vonden  onze  bramraas  te flrijken.  Het  
 weder bleef egter  goed,  en*  alzoode wind de mist,  
 die  over  de  bergen  had  gehangen,  verdreef,  wa$  
 het  ook  vrij  helder.  Zoo dra  wij  dan  ten  anker lat  
 gen,  liet  ik  twee  floepen  uitzetten,  met  eene  van  
 welke  ik  den  Heer  b l ig h ,  den  Huurman,  afzond  
 om  het  bovenst  gedeelte  van  de  haven  op-  
 teneemen  en  naap  hout  te  zien,  want  van  het  
 fchip  konden  wij  geene  flruik  befpeuren.  Ik  
 verzogt  ook  Kapitein  c l e r k e   zijnen  Huurman  
 te  zenden  om  het  kanaal  te  peilen,  dat  aan  de  
 zuid-zijde  van  de  kleine  eilandjens was,  tusfchen  
 dezelve  en  een  vrij  groot eiland,  dat  bij  den  zuid-  
 lijken  hoek  van  de  haven  ligt.  Deeze  bevelen  
 gegeeven hebbende,  vertrok  ik  zelf,  in mijne  andere  
 floep,  verzeld  van  den Heer  g o r e ,  mijnen  
 eerflen Luitenant,  en  den Heer  b a y l y ,  en  land*  
 de  op  den  noordlijken  hoek,  o.m  te  zien  wat ik  
 van  daar zouden  kunnen  ontdekken. 
 Van  den  hoogflen  berg  over  de  punt  hadden  
 wij  een  vrij  goed  gezigt  van  de  zee-kust tot Hor  
 Wes  Voorland,  Zij  loopt veel  uit  en in,  en  daar  
 fcheenen  verfcheiden  rotsachtige  punten  van  uit-  
 tefleeken,  met  inhammen  en  krecken  van  ongelijke  
 wijdte.  Eene  van  de  laatfle,  van  welke  ik  
 het  eind  niet  zien  kón;  was  van  die,  waarin  de  
 fchepen  ten  anker  lagen ,  afgefcheiden  door  de  
 plint,  waaróp  wij Hónden.  Daar  lag  eene gróo-  
 te  menigte  kleine  eilanden,  klippen  en  branding  
 overal  langs  de  kust,  zoo  wel  ten Zuiden  als  ten  
 Noorden,  en  ik  zag  geen  beter  kanaal  om  uit  de  
 haven  té  geraaken  d’an  dat,  waardóór  wij  waren  
 binn.en gekoomen. 
 Terwijl  de Heer  bayly  en  ik  deeze Waarheë-  
 mingen  deeden,  góng  de  Heer  g or e   den  berg  
 óm,  en  kwam  bij  ons  langs  eenen  anderen  weg,  
 aan  de  plaats,  daar  ik  de  floepen  had  bevoolen  op  
 ónè  te  wagten.  Wij  vonden  niets  dat onS  in ónzen  
 weg  verhinderde dan  flèilé  diepten,  waht  hét  
 land  was,  zoo  mogelijk,  nóg  dorrer  en woester  
 dan  omtrent  Kersmis - Haven.  En  egter  ,  zob  
 i r   de  minfle  vrügtbaarheid  in  enig  gedeelte  Van  
 dit  land  is,  moesten  wij  die  hier gevöndeh  hebben  
 ,  daar het  volkoomen  gedekt  is  voor  dë  ztiid-  
 lijke  en westlijke Winden.  Ik befpeurdë met fpijc  
 dat  ’ér  noch  voedzel  nóch  bedekking  voor  enig  
 vee  was,  ën  dat,  zoo  ik  ’er  vee  aan  land  liet,  
 hetzelve  onvermijdlijk  zoude  moeten  omkoomen.  
 In  de  kleine  kreek,  daar de  floep  naar  ons wagtte  
 (  die ik Pinguïn - Kreek noemde,  omdat betflrand  
 van  deeze  vogelen  bedekt  wasj)  is  een  fraai  ri«  
 Viertjen  van  zoet  water,  daar  men  gemaklijk  bij  
 kan  köomen;  Daar  waren  ook  enige  groote  zeé* 
 H  2  kal»