greep dat hunne vrees hen wel zoude beletten ons
zoo digt te naderen, dat zij zouden kunnen zien
wat ’er omging, beval ik de twee biggen, zijnde
een beer en eene zog, omtrent eene Engelfche
mijl in de bosfchen agter in de baai, te brengen;
ik liet hen daar aan eene zoet-water* beek. Ik
was eerst voorneemens geweest eenen jongen dier
en eene koe, en enige fchaapen en geiten , als
een gefchenk aan Van Diemens Land alhier agter
te haten ; doch ik zag weldra geheel van dk
voorneemen af, uit overtuiging dat de inboörlinr
gep, die niet in fhat waren om mijne inzigten om
hun land te verbeteren te,begrijpen, dezelve zou-
den dooden. Zoo zij de biggen vinden, zal dit
ongetwijfeld hun lot zijn; dan naardien dit ras
van dierenfchielijk wild wordt, enziggaerneinhet
digst van de bosfchen,ophoudt, is het zeer waar-
fchijplijk dat zij in het leven zullen blijven;, voor
het ander vee zouden wij eene open plaats hebben
moeten verkiezen, daar zij metgeenè mogelijkheid
veele dagen zouden hebben kunnen verborgen
blijven» , ; . g
De morgen v^n den negen en twintigden zette-
de zig in met eene dpod ililte, die den geheeien
dag aanhield en.ons belettede onder zeil te. gaan.
Ik zond dan eene partij volk naar de oostlijke> punt
van de baai, om gras te fpijden, onderrigt;?ijnde
dat aldaar uitmuntend gras groeide;, ik.zond eene
. .. " , - anandere
ploeg naar de gewoone plaats om hout té
kappen, en ik verzelde haar zelf. Wij hadden
in den' morgen verfcheiden inboorlingen langs het
ftrand zien zwerven , hetgeen ons deed zien dat
zij, fchoon hun fchrik hen genoopt had ons daags
te vooren zoo eensklaps te verhaten, egcer overtuigd
waren dat wij hun geen kwaad wilden doen,
en geneigd om de onderhandeling met ons te her-
vatten. Het was natuurlijk dat ik wenschte daar
bij tegenswoordig te zijn.
Wij waren niet lang aan land geweest of omtrent
twintig van hun, mannen en jongens, kwamen
bij ons, zonder het minde teken van vrees
of wantrouwen te toonen. Onder dit gezelfchap
was ’er een , die in het oog liep wegens zijne mismaaktheid,
en die niet meer uitdak door zijn
bogchel op den rug dan door de koddigheid van
zijne gebaerden en de fchijnbaare grappigheid van
zijne redenen, die hij, naar wij gisten, met veel
ijver tot ons vermaak ten toon fpreidde. Maar,
ongelukkiglijk , konden wij hem niet verdaan ,
alzoo de taal, die hier gefprooken wierd, voor
ons ten eenmaal on verdaan baar was. Zij fcheen
mij toe te verfchillen van die, welke door de in-
wooneren van de noordlijker deelen van dit land,
die ik op mijne eerde reis ontmoet had, gefprooken
wierd, dat niet te verwonderen is, alzoo
die, welke wij nu zagen, en die, welke wij toen
bezogten, in veele andere opzigten van elkande-
K 3 ren