
lijkheid of liever de onmogelijkheid voor dat dee-
ze jonge lieden immer zouden terug keeren. Niemand,
zelfs geene hunner naastbeftaanden fchee-
nen zig hun toekomftig lot te bekreunen, en naardien
dit zoo was, en ik wel overtuigd was dat de
jongens ’er niet bij verliezen zouden, zoo zij van
land verwisfelden , gaf ik te gereeder mijne bewilliging
dat zij zouden medevaaren.
Uit mijne eigen waarneemingen en uit de berichten
van t awe ih a r o o a en andere, koomt
het mij voor dat de Nieuw-Zeelanders in eene
geftadige vrees moeten leeven van door elkande-
fen vernield te worden, naardien’er weinige van
hunne benden zijn, die niet denken door andere
benden verongelijkt te wezen, en zij loeren geftadig
op de gelegenheid om zig te wreeken. Misfchien
is ook het verlangen naar een goed maal daartoe
geene geringe aanfpooring. Men heeft mij gezegd
dat ’er fomtijds jaaren verloopen , eer zig
eene gunftige gelegenheid opdoet, en dat de zoon
eene belediging, die den vader aangedaan is,
nooit zal vergeeten. Als zij hunne afgrijslijke
voorneemens willen ter uitvoer brengen, bekrui*
pen zij hunne tegenpartij in den nacht, en, vinden
zij hen niet op hunne hoede (dat egter, geloof
ik , zelden het geval is ) dan dooden zij hen
alle zonder onderfcheid, en fpaaren zelfs de vrouwen
of kinderen niet. Als de moord volbragt is,
vergasten zij zig tot verzadigens toe op de plaats
zelve, o f zij neemen zoo veele van de doode lig-
haamen mede als zij kunnen, en eeten die t’huis
op, met eene beestachtigheid, te afgrijslijk om
te verhaalen. Worden zij ontdekt voor zij hun
bloeddorftig voorneemen kunnen ter uitvoer brengen,
> dan fluipen zij gemeenlijk weder weg, en
worden fomtijds door de andere partij, op hunne
beurt, vervolgd en aangetast. Kwartier te gee-
ven of gevangenen te maaken koomt in hunne
krijgswet niet te pas, zoo dat de overwonnene
hun leven alleen door de vlugt kunnen redden.
Deeze aanhoudende ftaat van oorlog en deeze vernielende
wijze van denzelven te voeren maakt den
Nieuw- Zeelander zoo gewoon om altoos wel toe te
zien, dat men hem naaüwlijks ooit, hetzij bij dag,
hetzij bij nacht, zal aantreffen dat hij niet op zijne
hoede is. En niemand kan ook indedaad krachtiger
beweegreden hebben om waakzaam te wezen,
naardien het behoud en van lighaam en van ziel ’er
van afhangt;, want, volgens hun gel oofs-fel zei,
is de ziel van iemand, wiens vleesch door den
vijand is opgegeeten tot een eeuwig vuur gedoemd,
terwijl de zielen van degeene, welker lijken
aan hun, die hen gedood hebben, ontrukt zijn,
Zoo wel als de zielen van alle, die eenen natuurlijken
dood geftorven zijn , naar de wooningen
der Goden opyaaren. Ik vroeg hen of zij de lijken
ook opaten van hunne vrienden, die in den
ftrijd gebleven waren, maar welker lighaamen uit
O % de