
 
		dan  zestien  ,of  agttien  foorten,  enige  foorten  van  
 mos  en  eene  fraaije  fborc  van  fchurft-moS  
 ( Lichett)   medegerekend ,   die  op  de  klippen  
 groeit,  en  hooger  opfehiet  dan de  andere  gewas-  
 fën.  Ook  is  ’er  geen  de  minde  fchijn  van  een  
 ftruik  in  het geheele  land. 
 De  Natuur  is  wat  milder  geweest  in  het  land  
 van  dieren  te  voorzien ,  fchoon  zij  ,  ftreng  ge-  
 fprooken,  geene  inwooners  van  de  plaats  zijn,  
 naardien  het  alle  zee - dieren. zijn,  die  het  land,  
 over  het  algemeen,  Hechts  gebruiken,  om  jongen  
 te  werpen  en  om  te  rusten.  De aanmerklijk*  
 de  zijn  de  zee-honden  of  (gelijk  wij  gewoon  
 waren  hen  te  noemen )   zee - beeren,  want  zij  waren  
 van  defoört, welke  menden  zee- beer [Phoca  
 urfina)   noemt.  Deeze  koomen  aan  land om  te  
 rusten,  of om  jongen  te werpen;  maar  zij  waren  
 niet  talrijk  ,  dat  niet  te  verwonderen  is,  alzoo  
 het  bekend  is dat  deeze  dieren  zig liever  op  afge*  
 zonderde  klippen  en  op  kleine  eilanden  langs de  
 kusten  dan  in  baaien  of kreeken  onthouden.  Zij  
 waren  op  deezen  tijd aan het  ruien,  en zoo mak,  
 dat  wij  ?er  zoo veele  van doodden  als wij wilden.  
 Andere  viervoetige  dieren,  hetzij  zee -  of  landdieren, 
   zagen  wij  ’er  niet,  maar  wel  een  groot  
 aantal  vogelen ,  als  eenden,  onweersvogelen,,  
 albatrosfen,  kormorans,  meeuwen  en  zee-zwaluwen. 
 De  eenden  zijn  omtrent  van  de  grootte  van 
 eene 
 eene  groote  of  kleine  taling,  maar  verfchillet*  
 enigzints  in  kleur van  beiden.  Zij  waren  vrij  menigvuldig  
 langs  de bergen  en  zelfs  laager,  en  w$  
 doodden  *er een  aanmerklijk  aahtal  van,  die  goed  
 warén  en  geenen  den  minden  vischachtigen  fmaalc  
 hadden.  Wij  hadden  enige  van  dezelfde  foort,  
 op  onze  laatfte  reis,  aah  het  eiland  Georgia ontmoet. 
 De  kaapfche  onweêrsvogei  of pintado,  de  klef*  
 ne  blaauwe,  die  altijd  op  zee  gezien  wordt,  en  
 de  kleine  zwarte,  of Moeder  Careys- Kuikens  zijtt  
 hier  niet  in  groot  aantal^  maar  wij  vonden  eett  
 hese  van  den  eerden met-éen  ei  ’er  in  omtrent  vap  
 de  gróótte  van  een  hoender-ei,  en  den  tweeden  
 vonden  Wij,  fchoon  féhaarsch,  in  enige  holen j  
 dienaar  konijnen-hólen  geleeken. 
 Èene  andere  foort,  die  de  grootdé  van alle dè  
 onweersvogelen  is,5  en  die  door de Engelfehe  zeelieden  
 Moeder  Careys-Gans  genoemd  wordt,  is  
 ’er  in  grooter  aantal,  en  zoo  mak,  dat  wij  heft  
 in  het  eerst  met  dokken  op  het drand  dood  floö-  
 gen.  Zij  zijn  niet  kleiner dan  een  albatros  en  zijn  
 vleescheetende  vogelen,  wijl  zij  öp  de  doode  
 krengen  van  zee-kalveren,  o f  vogelen^  die  in  zee 
 ge- 
 ( * )   Diergelijke  liolen,  welke  den  onweêfsVogelen  tot  
 Woonlagen  diengrt,  Vond  tneri,  op  cootts  voorgaande  
 reize,  in  ffieöigte  in  de  Donkere  Baai,  ia  Nieuw- Zet- 
 U t i d ,  G i  F Q U. S T £  3.j 
 l   £