dit allergewichtigste resultaat der moderne ontwikkelingsleer,
bestaat even stellig en vast zonder als met den schedel en het
bovendijbeen van den fossielen Pithecanthropus. De veel krachtiger
argumenten der vergelykende anatomie en ontogenie bewijzen deze
veel bestreden afstamming voor iederen zaak- en oordeelkundigen
Fig. 2. Een radiolaar behoorende tot de acanfchariën (Lychnaspis miranda). Bij
deze acanthophracten stralen altijd 20 radiaal stekels van het middelpunt van
het kogelvormige, ééncellige lichaam uit; zij zÿn regelmatig zoo verdeeld, dat
telkens vier punten in vijf parallelcirkels vallen. Veel fijne, zigzagvormig gebogen
kleine stekels, die van de oppervlakte der kogelvormige schaal uitgaan, loopen
met de 20 hoofdstekels parallel.
onderzoeker veel duidelijker en stelliger dan eene volledige reeks
van fossiele schakels tusschen mensch en menschapen zou vermögen.
Bovendien zijn de weinige overblijfselen van den fossielen
Pithecanthropus, die E u g è n e D u b o is na inspannende opgravingen
bij Trinil op Java, die vier ja a r in beslag pamen, vond, niet dan
met veel hulpmiddelen en deels geheel toevallig verkregen. Het
kan daarom by my, die niet over zooveel tijd en hulpmiddelen
beschikken kan, niet opkomen, de opgravingen van D u b o is voort
te zetten en nieuwe pithecanthropus overblijfselen te willen ont-
dekken. Als desniettegenstaande eenige krantenberichten zelfs van
een byzondere door mij voor dit doel uitgeruste „expeditie” spreken en
daarvan veel verwach ting hebben, dan bewijzen zij mij te veel eer.
De wetenschappelyke taak, die ik mij bij deze reis naar Indiö
gesteld heb, is veeleer van algemeenen en wel van tweeledigen
aard. Ten eerste stel ik mij voor, de uitgebreide plankton-studien
eindelijk eens tot een einde te brengen, die reeds 46 jaar lang een
lievelingsonderwerp mijner reizen aan de zeekust gebleven zijn.
Sedert ik in den herfst van ’t jaar 1854 als twintigjarig student
op Helgoland voor de eerste maal de zee met hare oneindig
belangrijke wereld leerde kennen en ik door mijn grooten meester
J o h a n n e s Mü l l e r persoonlijk in de geheimen daarvan werd inge-
wijd, is steeds mijne levendige belangstelling in den rijkdom aan
vormen van deze zeldzame levende dieren en planten der zee
onverminderd gebleven; en vooral is mjjne voorliefde voor hare
microscopisohe en voor het ongewapende oog ontzichtbare ver-
tegenwoordigers er steeds op toegenomen. Mijn eerste grootere
werk, dat ik 40 jaa r geleden schreef, handelde over de pelagische
r a d i o l a r i e n , die sierlijkste aller schepsels, waarvan een enkel-
voudige cel in oneindige verscheidenheid de bewonderenswaardigste
schelp- en skeletvormen opbouwt. Later werd ik door intensieve
deelname aan de werkzaamheden der Challenger-expeditie met
zooveel nieuwe vormen van deze straaldieren bekend, dat ik in
1887 van meer dan vier duizend soorten eene beschrijving kon
geven. Maar ook andere klassen van arbeidende planktondieren en
speciaal de fraaie medusen en siphonophoren maakien jarenlang
een onderwerp van ijverige studie voor mij uit. Ik vond ruim-
schoots gelegenheid om de afwisseling in de veelvuldige samen-
stelling der planktons te bestudeeren, dank zij duizenden vondsten
op dit gebied; tientallen jaren lang boeide mij het aantrekkeljjke
onderzoek dezer eigenaardige schatkamer van moeder Natuur. In