282 GODSDIENSTVREDE IN INSULINDE,
de omstandigheid samen, dat onze Bataafsche neven op het gebied
van godsdienstige verdraagzaamheid en vrijheid van denken ons
Duitschers verre overtreffen. Bij ons wordt in den laatsten tijd
weer „het wäre geloof” aan bepaalde dogmen, de leer van
traditioneele „ o p e n b a r i n g e ' n , ” die met onze wetenschappelijke
wereldbeschouwing geheel in strijd zijn, als heilige plicht gepredikt ;
de confessie wordt als basis van onderwijs en beschaving beschouwd.
Niemand helaas kan zeggen wat het „.wäre g e l o o f ” en welke
de „ e c h t e c o n f e s s i e ” is. Want ieder der vele met elkaar
in strijd zijnde godsdiensten beweert dat met hetzelfde recht
van zieh zelf. Daardoor hebben de sta ten, die het in beschaving
het verst gebracht hebben, zooals Holland en Noord-Amerika, het
confessioneele godsdienstonderwijs uit de openbare scholen geheel verbannen
en dit als particulière aangelegenheid aan de verkiezing der
ouders overgelaten. Bij vele gesprekken, die ik daarover met zeer
beschaafde Holländers op Java en Sumatra had, werd het uit-
stekende resultaat van dit systeem geroemd en te gelijker tijd
verwondering te kennen gegeven, dat het nieuwe Duitsche rijk
in dit opzicht op het overwonnen standpunt der middeleeuwen is
blijven staan, Ik moest helaas toegeven, dat de inlanders van
Insulinde in dit en andere opzichten in betere en rationeelere omstan-
digheden verkeeren, dan wij Germanen in het centrum van Europa.
Het welwillende onthaal, dat de lezers aan mijne ongedwongen
„Malayische Beisebriefe” tot nu toe geschonken hebben, noodzaakt
mij, hun ook van mijne terugreis nog een kort bericht te geven.
Zij ging zeer aangenaam en gelukkig voorbij, zoodat ik bij het
einde daarvan, den 313ten Maart, te Napels aanlandend, het
oude spreekwoord bewaarheid vond: „Einde goed, al goed” ! Alle
omstandigheden droegen er toe bij, om van mijne terugreis heer-
lijke indrukken te bewaren: voortreffelijke booten, prächtig voor-
jaarsweer, kalme en vlugge zeereis, vroolijk gezelschap — en ten
slotte het beste bij den terugkeer van alle reizen in de tropen:
het vroolijke vooruitzicht, spoedig weer in het oude spoor te
treden der gezellige huiselijkheid en van het Europeesche geestes-
leven met zijne veelzijdige opwekkingen.
AFSCHEID VAN INSULINDE. 283
De Nederlandsche stoomboot „Soembing” , uit Botterdam körnend,
kwam ’s morgens vroeg 5 Maart een weinig te laat te Padang
aan en voer reeds na eenige uren oponthoud naar Batavia verder.
De vriendelijke, gastvrije familie De l pra t en consul S child brachten
mij aan boord en ontvingen daar de laatste betuiging van mijn
harteljjken dank voor het vele goede en schoone, dat ik gedurende
mijn verblijf bij hen genoten had. Daar onze boot tamelijk ver
van de kust stilhield, genoten wij nog twee dagen lang van den
grootschen aanblik van het mächtige Barisangebergte, welks lang
uitgestrekte, keten van blauwe toppen zieh hoog boven de groene
voorbergen en talrijke eilanden van den kustzoom verhief. Ver-
rukkelijk schoon waren de beide kalme nachten, waarin de volle
maan haar helderen zilveren glans over de donkere golven van
den lichtbewogen oceaan uitstortte.
Een dag oponthoud te Batavia besteedde ik aan het zorgen voor
allerlei zaken en het doen van inkoopen. Ik genoot ditmaal
vriendelijke gastvrijheid bjj onzen voortreffelijken Duitschen consul,
den heer von Syburg. Een heerlijke waringinboom (fleus benjaminea),
die in den voortuin van zijne fraaie woning stond, leverde mij
stof op voor mijne laatste aquarel van Java; de geweldig groote
kroon van dezen vijgeboom wierp hare schaduw over eene opper-
vlakte, waar vele hutjes zouden kunnen staan. Wij nuttigden ons
vroolijk middagmaal op de fraaie veranda van het grootsche
consulaatsgebouw, in het aangename gezelschap van majoor Müller
en zijne vrouw. In den toost, dien mijne vrienden tot afscheid
tot mij richtten, werd ook de kreeft der Molukken „mimi” bedacht,
de limulus, waar van zij mij vroeger twee mooie exemplaren naar
Buitenzorg gezonden hadden. Ik zelf dacht echter daarbij aan zijn
lieven neef, onzen inheemschen rivierkreeft, over wiens zenuwen ik
vroeger mijn academisch proefschrift geschreven had. Toevallig was
het juist de dag, waarop ik op grond hiervan vier en twintig jaar
geleden te Berlijn to t Dr. med. gepromoveerd was (7 Maart 1857).
’s Avonds nam ik van het schoone smaragdeiland Java afscheid
en scheepte mij op de Hollandsche boot „Beael” in, om in vier
dagen naar Pinang te reizen en daar de aansluiting met het
stoomschip van den Noordduitschen Lloyd te treffen. Aan boord