Vooreerst moet ik, wat het o b j e c t i e v e gedeelte aangaat, er
op wijzen, dat het doel myner reis, het grootsche „ei l a n d en-
r ijk ” van Nederlandsch-Indiö, in alle opzichten zeer bekend is
door talrijke oude en nieuwere Schilderingen ervan. De natuur
en de leefwyze der menschen van het schoonste gedeelte dezer
tropische gewesten zijn meermalen zoo voortreffelijk beschreven,
dat mijne onvolledige schetsen nauwelyks gewichtige bijzonder-
heden er aan toe kunnen voegen. De parel van den Indischen
Archipel, het heerlijke Java, is in de eerste helft der 19de eeuw
door den Duitschen dokter en natuuronderzoeker J u n g h u h n op
even grondige als aantrekkelyke wyze beschreven '). Sedert de
prächtige plantentuin van B u i t e n z o r g bij Batavia een groot
biologisch Station ryk is, waar jaarlijks Duitsche, Oostenrijksche,
Nederlandsche, Engelsche en andere plant- en dierkundigen hunne
Studien komen maken, zagen verscheidene kleine en grootere
stukken daarover het licht.
Yooral professor H a b e r l a n d t uit Graz heeft in zijne „Botanische
Tropenreise” (1893) zulk eene voortreffelijke beschryving van dien
tuin gegeven, dat ik er werkelijk niets aan zou kunnen toevoegen.
Het uitstekende werk van A l f r e d W a l l a c e : „Reisen im mala-
yischen Archipel” heeft reeds 30 jaren geleden de indrukwekkende
natuur in haar vollen rijkdom ons voor oogen gevoerd. In den loop
der laatste 20 jaren hebben twee myner beste leerlingen uit-
nemende beschrijvingen geleverd van deze bewonderenswaardige
eilandenwereld. In 1896 deelde R ic h a r d S em on ons in zijn werk
„Im australischen Busch und an den Küsten des Korallenmeeres”
de interessante „Reiseberichte eines Naturforschers in Australien,
Neu-Guinea und den Molukken” mede, eveneens in hetzelfde jaar
heeft W il l y K ü k e n t h a l zijne „Forschungsreise in den Molukken
und in Borneo” , in opdracht van het Senckenbergsche genootschap
voor natuuronderzoekers ten uitvoer gebracht, van uitstekende
illustraties voorzien uitgegeven.
Korten tijd voordat ik mijne reis zou beginnen kreeg ik een
*) Hier had de schryver ook wel gewag mögen maken van het standaardwerk
van Veth, dat zeker het beste werk over Java is. [Noot van den vertaler].
boekje „Kasana, Kamari” ; het geeft eene levendige beschryving
eener „Celebes-Fahrt” , die de geoloog professor F r it z R in n e
uit Hannover met zÿne vrouw twee ja a r geleden ondernam.
Een omvangrijk werk over den geheelen Archipel en speciaal
over zijne rijke fauna kunnen wij van mijn vriend, professor Ma x
W e b e r , , uit Amsterdam te gemoet zien; eerst onlangs is deze
teruggekeerd na een tweejarig verblijf in Insulinde, waarvan hij
de rijke natuurlijke historié in gezelschap van zijne geestige
echtgenoote mevrouw A n n a W e b e r v a n B o s s e (wegens hare u itstekende
botanische studiön tot doctor in de. philosophie honoris
causa gepromoveerd) in alle richtingen onderzocht heeft,
W e b e r ’s werk over deze S i b o g a - e x p e d i t i e , die zoo rijk is
aan resultaten, zal, naar te voorzien is, blÿvende waarde behouden.
Wel blijft hier in bijzonderheden nog veel te onderzoeken over,
maar over het algemeen genomen is er reeds zeer veel tot stand
gebracht en nieuwe gezichtspunten zijn in den Indischen Archipel
thans even moeilijk te vinden als bÿvoorbeeld in Italie,
Maar niet alleen wat de algemeene natuurlÿke historié van
Insulinde aangaat, ook in bijzonderheden daarvan, moet ik al bÿ
voorbaat mijn geachten lezers en lezeressen verzoeken, geen
belangrijk nieuws te verwachten. Evenmin kunnen in s u b j e c t i e f
opzicht mijne „Malayische Reisebriefe” iets bijzonders geven.
Toen eenige maanden geleden een bericht over mijne aanstaande
reis naar Java toevallig in de courant stond, las ik daar tot mijne
verbazing, dat de onderzoekingen naar den fossielen aapmensch,
naar den beroemden door professor E u g è n e D u b o is daar ontdekten
Pithecanthropus erectus er het hoofddoel van was. Nu heb ik wel over
deze b'elangrijke schakel tusschen aap en mensch in 1898 op het
internationale Zoölogencongres te Cambridge zelf eene voordracht
gehouden („Ueber unsere gegenwärtige Kenntniss vom Ursprung
des Menschen”, zevende uitgave, Bonn 1900). Ook heb ik bij iedere
gelegenheid er op gewezen, hoe deze phylogenetische tusschenvorm
als de veel gezöchte ontbrekende schakel in de rij van voor-
vaderen der menschen beschouwd en als tastbaar palaontologisch
bewÿs voor onze „ P r im a t e n -D e s c e n d e n z ” gebruikt kan
worden. Doch de gevreesde afstamming der menschen van apen,