beloofde onder bijzonder günstige omstandigheden rijke resultaten te
leveren. Ik stelde mij voor, vooreerst eenige weken aan de Studie der
zoöiogie der zeedieren te wijden, waarbij eensdeels het Zuidindische
plankton, anderdeels de interessante fauna der koraalbanken voor-
treffelijk arbeidsmateriaal beloofden te zullen verschaffen. De heer
D e l p r a t had voor het daaraan verbonden technisch werk zijne
Fig. 53. F a m i l i e h u i s t e P a d a n g . Vóór het huis een paar
meloenboomen (carica papaja).
beproefde practische ingenieurskunst en een geoefend personeel van
Inlandsche visschers en duikers te mijner beschikking gesteld,
zoowel als uitstekende werkplaatsen, waar ik mijne instrumenten
opstellen en mijne verzamelingen kon inpakken. Ik stelde mij
verder voor, de bekoorlyke, kleine koraaleilanden te bezoeken, die
voor den kustzoom van Padang liggen, en zoowel hunne opbouwing
uit levende koraaldieren als hunne overige dierenbevolking te onderzoeken.
De gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indie, generaal
R ooseboom te Buitenzorg, aan wien ik door den groothertog van
Weimar en door het ministerie van koloniön te ’s-Gravenhage
bijzonder was aanbevolen, had mij voor het ten uitvoer brengen
dezer tochten den göuvernementsstoomer „Condor” ter beschikking
gesteld en den gouverneur van Sumatra verzocht, mij in ieder
opzicht behulpzaam te zijn. Maar ook tot een verderen tocht met
den „Condor” zou zieh de gewenschte gelegenheid hebben aange-
boden, namelijk tot het bezoeken der verwijderde Nias-eilanden en
misschien zelfs der Mentawei-eilanden — minder bezochte, eenige dag-
reizen ten zuidwesten van Sumatra gelegen koraaleilanden — die nog
heden ten dage door wilden van een eigenaardig Maleisch ras bewoond
worden. Ten slotte zou ik gaarne de laatste Week van mijn verblijf
op Sumatra voor het bezoeken der Padangsche Bovenlanden gebruikt
hebben, een om zijne wilde natuurschoonheid beroemd bergland.
Zoo mocht ik dus hopen, dat de zes weken op Sumatra mijne
kennis met vele belangrijke waarnemingen zouden verrijken en een
schitterend slot van mijne schoone reis naar Insulinde zouden vormen,
de heerlijke indrukken waardig, die Java mij in die drie maanden
geschonken had. Ik was in den zevenden hemel, en ik hoopte deze
kostbare maand mij des te intensiever ten nutte te maken en er van
te genieten, daar mij de prächtige reis door de bergen van het
Preanger paradijs ongemeen verkwikt had en de laatste sporen
der voorafgaande ziekte had doen verdwijnen. E c h t e r h e l a a s ! —
ik had buiten den waard gerekend, d. w. z. zonder vrees voor de
geheimzinnige macht, die wij „noodlot” noemen, zonder te denken
aan het wreede „kismet”, aan de „anangke”, die de goden en
menschen aan banden legt. Reeds een half uur na mijne gelukkige aan-
komst te Padang was mijn overheerlijke droom over Sumatra als eene
zeepbel uiteengespat en ik moest mij vertrouwd maken met de gedachte,
van het grootste deel mijner studieplannen afstand te doen.
Dat gebeurde aldus! Mijn goede gastheer en vriend, de heer
Delprat, höofdingenieur der Nederlandscbe staatsspoorwegen van
de zuidwestkust van Sumatra, wilde mij dadelyk na aankomst aan
het Station te Padang de groote machinewerkplaats toonen, die hij
daarnaast voortreffelyk op- en ingericht had. Bij het doorwandelen