dat men tusschen beide groepen in nog eene derde onderscheiden
moet, de b a r b a a r s c h e v o l k e n ; aldus verkondigen de Dresdener
philosoof F e it z S chultze in zijne nieuwe voortreffelijke „Psychologie
der Naturvölker” 1) en A lexa n der Su th e e lan d in het
belangrijke werk „Over den oorsprong en den groei van hetzedelijk
instinct” (1898). Naar de daar aangegeven, doelmatige indeeling
moeten de Maleiers to t de B a r b a a r s c h e v o l k e n gerekend
worden en wel tot de „hooger ontwikkelde Barbaren” ; zij zijn
ongeveer op denzelfden trap van läge ontwikkeling blijven staan,
waarop de oude Grieken ten tijde van Solon stonden, de R om e i n e n
in het begin der Republiek, de Angelsaksen in den tijd der Heptarchie.
Over de lichamelijke en geestelijke eigenschappen van het
Ma l e i s c h e r a s is reeds zööveel geschreven, dat ik er hier niet
verder op in wil gaan; uit eigen ervaring en uit mededeelingen
van nauwkeurige kenners van land en volk heb ik den indruk
gekregen, dat zij over het algemeen beter zijn dan de roep, die
van hen uitgaat. De Maleiers gaan door voor traag, valsch, leugen-
achtig, wreed, diefachtig, onzedelijk enz. Deze verwijten zijn
dikwijls op siechte ondervindingen gegrond, die Europeanen, met
enkele bedienden, of opzichters met luie werklieden hebben opge-
daan; en in ieder geval staan tegenover deze schaduwzijden van
hun karakter ook een groot aantal lichtzijden; zij bezitten gewoonlijk
een üjn gevoel voor goede vormen, eer en zedelijkheid, waardoor
zij van vele misstappen' teruggehouden worden. Het ernstige,
stille, gesloten karakter gaat met een cholerisch temperament
gepaard; hartstochtelijke uitbarstingen zijn zeldzaam. Bjj de gepro-
nonceerde neiging tot verre zwerftochten en koene tochten op
zee leggen zij veel moed en ondernemingsgeest aan den dag;,
eveneens op jacht en in den oorlög. Persoonlijke tegenstanders
ruimen z*j liefst door dolk of vergif uit den weg, vooral als
ijverzucht of beleedigd eergevoel er het motief van is.
!) i.'kitz Schultze, Psychologie der Naturvölker, Entwicklungs-Psychologische
Charakteristik des Naturmenschen in intellectueller, ästhetischer, ethischer und
religiöser Beziehung. Eine natürliche Schöpfungsgeschichte menschlichen Vorstellens,
Wollens und Glaubens. Leipzig, Veit. 1900.
Gedurende mijne studie van eenige maanden in het botanische
instituut van Buitenzorg had ik dagelijks gelegenheid, mij met
inlandsche beambten en bedienden bezig te houden; ook met kinderen,
die mij nieuw materiaal voor mijne verzameling brachten: slangen
en hagedissen, eieren en embryo’s dezer reptielen, visschen en
kreeften, schorpioenen en spinnen, vooral echter verschillende
prächtige insecten, waaraan Java zoo rijk is. Dit verschafte mij
dagelijks gelegenheid tot het bewonderen van het levendige gevoel
der inboorlingen voor het schoone in de natuur, zoowel als de handig-
heid, waarmee zij vergiftige en gevaarlijke dieren, bijv. vergiftige
slangen en schorpioenen, weten te vangen en vast te houden.
Ook in technisch opzicht zijn zij zeer handig en oorspronkelijk, en
bezitten dikwijls groot teekentalent. Er werkte toen een jong
Inlandsch schilder op het instituut, die de fraaie teekeningen en
bonte kleuren van bloemen, vlinders en andere insecten met
ongeövenaarde nauwkeurigheid weergaf. In het handeldrijven met
de verzamelde insecten vond ik mijn inlandschen verzamelaar
meestal bescheiden en fatsoenlijk.
De inlanders hebben ook gevoel voor muziek en dans. ’s Avonds
luisterde ik dikwijls met genoegen naar de elegische tonen der
g ame l a n , een Javaansch orkest, waarbij een soort klokkenspel,
een claviatuur van houten plankjes en metalen plaatjes, bij het
aanslaan verschillende hooge tonen laat klinken. In de stilte van
den nacht in de tropen, onder den fonkelenden sterrenglans van
de donkere lucht en bij den tooverachtigen aanblik van duizenden
glinsterende lichtgevende kevers doet de zachte harmonie der
gamelan-klanken in de borst van den eenzamen reiziger, die aan
zijne dierbare. achtergeblevenen in het vaderland denkt, een vurig
verlangen ontwaken. De nationale dansen, die de Javanen onder
begeleiding der gamelan uitvoeren, bestaan meestal uit langzame,
afgemeten bewegingen der kostbaar getooide, in bonte gewaden
gekleede danseressen (vergelijk de titelplaat); ik vond ze vervelend. *)
*) Hiermede hedoelt de Schryver waarschynlijk de w a y a n g wong. Dat hij
deze tooneelvertooningen vesvelend vond, is licht te begrijpen, als men bedenkt,
dat h(j de Inlandsche talen niet kent [Noot van den Vertaler].