k u n d ig e n a tu u rv o rs c h e r s a an g en om en is ; en te n tw e e d e d a t de
w e rk e lijk e a anw y z in g v a n deze „m issin g lin k ” — v a n de ont-
b rek en d e sc h ak e l in de k e te n o n z e r v o p ro u d e rs — n ie t de a lle s
o v e rtre ffen d e b e te e k e n is b e z it, die h a a r in le ek e n k rin g en w o rd t
to eg e s ch rev en . De g e h a te „ a fs tam m in g d e r m en s c h e n v a n a p e n ”
(of v o o rz ic h tig e r u itg e d ru k t: de geme en sch ap p e lijk e a fs tam m in g
d e r m e n s c h e n , ap en en h a lfap en v a n een o u d e ren , la n g u itg e s to rv e n
p rim a te n v o rm ) S ta a t ook zo n d e r d a t bewijs v a s t ; zij is gegrond
op de volledige an a tom is c h e o v e re en s tem m in g in lich a am sb o uw en
in de o n tw ik k e lin g van den m e n s c h en de m en sch -ap en .
De hooge principieele beteekenis, welke deze morphologische
overeenstemming bezit, heb ik reeds vroeger in de „.Anthropogenie”
en nu onlangs vooral in het tweede hoofdstuk der „Welträthsel”
doen uitkomen. Zelfs de ingewikkelde lichaamsbouw der nu nog
levende anthropomorphen (die toch van den gemeenschappelijken stam-
vorm meer of minder afwijken) gelijkt niet alleen in den hoogsten
graad op dien van den mensch, maar is in alle wezenlijke opzichten
dezelfde. Dezelfde 200 beenderen, in dezelfde schikking en samen-
stelling, vormen ons binnenste beenderengestel; dezelfde 800
spieren bewerken onze bewegingen; dezelfde hären bedekken onze
huid, dezelfde groepen van gangliencellen zetten den kunstvollen
wonderbouw van onze hersenen ineen; hetzelfde h art met vier
kamers is het centrale pompwerk van onzen bloedsomloop; dezelfde
32 tanden vormen in gelijke schikking ons gebit. Stellen wij ons
van het nüchtere standpunt der vergelijkende anatomie uit de
critische vraag, waarin dan eigenlijk het a n a t om i s c h e onder -
s c h e i d - t u s s c h e n m e n s c h e n en me n s c h - a p e n bestaat, dan
vinden wij dat alleen in geringe verschiffen tusschen gestalte en
grootte van sommige in wezen gelyke deelen; en deze hebben geen
•andere oorzaak dan eenigszins verschiffenden w a s dom, in aan-
passing aan de ongelijksoortige levenswijze. Dergelijke verschiffen
bestaan echter ook tusschen onderscheiden takken der menschelijke
familie, ja zelfs tusschen man en vrouw. Wat den graad en de
waarde dezer anatomische verschiffen betreff, zoo blijft altijd de
veelbeteekenende, door Thomas H uxley geformuleerde wetbestaan:
„De anatomische verschiffen tusschen den mensch en de tegenwoordige,
ons bekende mensch-apen zjjn niet zoo groot als die,
welke de laatste van de mindere apen scheiden.” Daar nu de
g e n e a l o g i s c h e e e n h e i d v a n d e n p r im a t e n s t a m door de
overeenstemmende getuigenissen der vergelijkende anatomie, onto-
genie en palaeontologie ontwijfelbaar bewezen wordt, volgt daaruit
de slotsom, dat alle menschen, apen en halfapen van een gemeen-
schappeiyken — lang uitgestorven primaatvorm afstammen.
Daar de onmetelijke beteekenis dezer erkenning aan de Studie
der hedendaagsche anthropomorphen eene zeer groote belangrijk-
heid verleent, was het mij zeer veel waard, dat ik op deze reis
naar Insulinde gelegenheid vond, de beide hier nog voorkomende
afdeelingen nauwkeurig in levenden toestand te kunnen waarnemen,
zoowel den grooteren orang-oetan als den kleineren gibbon. Reeds
op de heenreis had ik vertegenwoordigers van beide varieteiten
levend in Singapoer gezien, later in Batavia.
Van den jongen orang-oetan, met wien ik in den botanischen tuin
van Singapoer ging wandelen (flg. 67), heb ik reeds vroeger ge-
sproken (bl. 46). Juist deze afdeeling van mensch-apen gelijkt in hare
bedachtzame bewegingen. en vele gewoonten bijzonder veel op den
mensch; zij bezit niet het levendige, sanguinische temperament
der meeste overige apen, maar is veeleer flegmatiek.
Van de afdeeling g i b b o n (hylobates) heb ik op mijne reis vier
soorten levend gezien, den langarmigen (h. agilis) in den zoologischen
tuin van Singapoer, den withandigen (h. lar) in Djohor (bl. 45), den
grooten zwarten (h. syndactylus) op Sumatra en den aschgrauwen
gibbon (h. leuciscus) op Java. Affe soorten dezer „ l a n g a rmi g e
a p e n ” onderscheiden zieh door de buitengewong lengte hunner
armen, in vergelijking met de körte beenen, en door het daaruit
volgende vermögen, om buitenge-woon behendig te klauteren en
groote sprongen van boom tot boom te maken. Affe hebben eene
harde stem, en eenige zingen eene geheele octaaf der chromatische
toonladder, juist als een muzikale knaap. Een dezer zingende
gibbons is in den zoologischen tuin te Breslau onlangs gephoto-
grapheerd (flg. 68).
De belangrijkste dezer mensch-apen was voor mij de jonge gibbon,
dien ik in Buitenzorg verscheidene maanden achtereen levend in