ruimte h e t . grootst mogelijke gebruik is gemaakt. De uitstekende
monograaf der Javaansche natuur, de Duitsche arts J u n g h uh n ,
heeft van dit verschijnsel gezegd, dat het oerwoud een „afschuw
van de ledige ruimte” , een horror vacui heeft. Als oorzaken
hiervan noemen wij eenerzijds de mindere dichtheid der blader-
krönen, anderzijds het meerdere doordringen van het licht door
het geheele woud. De loodrecht neervallende stralen der tropenzon
geven niet alleen vanzelf reeds grooter overvloed van licht, maar
zij dringen door de mindere ontwikkeling der bladerkronen gemak-
kelijker naar beneden in de diepte en leveren licht genoeg om
ook beneden op den bodem de weligste vegetatie mogelijk te
maken. Wij vinden daarom in de meeste tropische oerwouden niet
die „diepe duisternis”, welke in poetische beschrijvingen eene
rol speelt, maar veeleer een eigenaardig gebroken „halfdonker” ,
samengesteld uit duizenden kleine lichtstralen, die tusschen de
boomen, takken en bladeren hun weg tot op den bodem vinden.
Door de gladde oppervlakte der glanzende bladeren worden zij
sterk teruggekaatst.
In opvallende tegenstelling to t de zwakkere löofontwikkeling
Staat de veel sterkere h o u t v o rm i n g van het oerwoud.. Talrijke
plantengroepen, die in onze gematigde zone slechts door kruid-
achtige planten vertegenwoordigd zijn, verschijnen hier als struiken
of boomen met houtachtigen stam. ’t Meest opvallend is dit bij de
l i a n e n , die op de physionomie van het oerwoud zulk een eigen-
aardigen Stempel drukken. Wij vatten hier samen onder het
begrip „lianen” , alle klimmende en klauterende, rankende en
slingerende, omsnoerende en omwindende planten. In Middel-
Europa is hun getal en massaontwikkeling zeer beperkt, en slechts
weinige groepen hebben tot hout verharde stengels,; zooals ;het
klimop, de woudwingerd en de kamperfoelie. In de tropen daaren-
tegen treffen wij meer dan twee duizend verschillende lianensoorten
aan, en verreweg het meerendeel daarvan heeft tot hout verharde
stammen.
De „ l i a n e - n b o ome n ” speien in het voorkomen van het land-
schap der tropenwouden vooral daarom zulk eene aanzienlijke rol,
omdat hunne houtachtige stammen veelal naakt en bladerloos tot op
aanzienlijke hoogte tegen andere boomstammen opstijgön en eerst
ver in de hoogte hunne bladeren en bloeSems ontvouwen, — meestal
op zulk eene duizelingwekkehde hoogte, dat de benedenstaände
waarnemer in het groene bladerdak de dooreen gevlochten twijgen,
bladeren en bloesems van den liarienboom en van den boom, die
hem tot steun dient, in ’t geheel niet onderscheiden kan. De
middellijn van deze naakte, maar dikwijls met mössen, varens
en andere epiphyten dicht bedekte lianenboomen stijgt van enkele
millimeters tot 20—30 centim. en meer, terwijl hunne lengte meer
dan 100 meter kan bedragen. Een typisch reu-zen-exemplaar
van zulk een kolossalen boomliaan Staat beneden in Buitenzörg,
■vlak rechts achter den hoofdingang van den Plantentuin, de be-
roemde entada scandens, eene legüminose. Maar ook boven in
het oerwoud van Tjibodas ontmoeten wij overal, tusschen
duizenden van dünnere lianentouwen, sterkere stammen, die^j
hoewel 10—15 centim. of meer dik zijnde, zieh toch in sterke
bogen van den eenen steunboom naar den anderen slingeren en de
takken spiraalvormig omwikkelen, alsof zij dünne Wingerdranken
waren. Tusschen de opstijgende stammen der boomliahen ontdekken
wij overal. andere, die van de twijgen der steunboomen als lucbt-
wortels afhangen. Yele lianenstammen gelijken op scheepstouwen,
daar zij als een gespannen koord, in schuine richting naar den lood-
reohten zuilenmast van den steunboom omhoog streven. Andere
slingeren zieh in bevallige bogen van mast tot mast. Als deze
guirlandes dan met vogelhestvarens en andere epiphyten of zelfs
met bloeiende orchideeen versierd zijn, vormen zij eene bekoorlijke
decoratie voor den ingang • van het oerwoud. Eens zag ik een
heelen troep' apen, evenals een goed gedresseerd gezelschap acrobaten,
achter elkander over zulk een hoog gespannen lianenboog volti-
geeren, — een hoogst -vermakelijk schouwspel. Als nu later de
boomen, die hen steunen, omvallen of hunne takken afbreken,
dan kunnen zij, tegelijk met de lianenkabels, de geheele massa
van epiphyten op den grond meesleepen, en dat geeft weer aän-
leiding töt nieuwe combinaties van vormen in den verwarden,
phantastischen chaoS van het oerwoud. Onder op den woudbodem
liggen dan dikwijls de lianenstrikken, in vele lussen en windingen