b o t a n i c i op volle waarde geschat kan worden. Het bescheiden
antwoord op deze gegronde vraag moet mijn verblijf hier in ver-
schillend opzicht verklären.
Reeds in mijne vroege jeugd was ik inderdaad met de levendigste
Fig. 10. Pavi l j oen in den Pl ant en^
t u i n v a n ß u i t e n zor g, waarin
de schrijver gedurende de laatste
drie maanden der negentiènde eeuw
woonde.
belangstelling voor beschouwing en onderzoek der planten-
vormen bezield en tot mijn twintigste jaar toe was het mijn
wensch, de b o t a n i e als levensberoep te mögen kiezen. Eerst toen
ik (1854) onder den mächtigen invloed van mijn grooten leer-
meester J o h a n n e s Mü l l e r uit Berlijn in de wonderbare geheimen
van het dierenleven doordrong, scheen mij deze Studie zooveel
leerrijker — en vooral door de betrökking tot de anthropologie zooveel
belangrijker — dat lan'gzamerhand de botanie daardoor op den
achtergrond geraakte. Toch bleef ik mijne liefde tot de „Scientia
amabilis” steeds getrouw, en als ik op de talrijke natuurwetenschap-
pelijke reizen, die ik later deed, de zoologische doeleinden op den
voorgrond stelde, behielden daarnaast toch de botanische Studien
hare; oude aantrekkelijkheid. Ofschoon nu ook de laatste natuurlijk
slechts dilettantische waarde hadden, zoo bevorderden en voltooiden
zij toch h e t : algemeene doel van de eerste. Ook stond mij daarbij als
schitterend voorbeeld steeds mijn groote meester Ch a r l e s D a r w in
voor oogen. Toen ik hem in 1866 voor de eerste maal in Down
bezocht en in leerrijk onderhoud met hem zijn proeftuin door-
wandelde, bevestigde zieh in mij de reeds uit de Studie zijner
geschritten verkregen overtuiging, dat de hedendaagsche ontwik-
kelingsleer de groote organische natuur slechts als een enkel
omvattend g e h e e l , als een overal samenhangend „levensrijk”
begrijpen en verstaan kan. De b i o l o o g , die zieh haar onderzoek
als levenstaak stelt, zal, wel is waar, ten gevolge van noodzake-
lijke arbeidsverdeeling zieh beperken moeten, slechts een enkel,
meer of minder groot deel van het ontzaglijk groot gebied geheel
te beheerschen; hij zal echter, om niet tot eenzijdige en verkeerde
beschouwingen te vervallen, genoodzaakt zijn, daarnaast nog een
groot deel van zijne belangstelling en zijne werkkracht aan den
g e h e e l en . grooten wonderbouw van het organische leven te
schenken; in deze blijven dieren- en plantenontwikkeling steeds
innig verbonden.
Professor Me l c h io r T r e u b , die sedert t win tig jaar directeur van
den Plantentuin van Büitenzorg is, dien hij door zijne doelbewuste
energieke werkzaamheid tot zijne tegenwoordige bewonderens-
waardige hoogte verheven heeft, munt ook door een ruimen gezichts-
kring en philosophische opvatting der verhoudingen boven vele
voorname biologen van den tegenwoordigen tijd u i t ; hij is steeds
overtuigd geweest van de groote beteekenis van deze gewichtige
betrekkingen en heeft het dientengevolge doorgezet, dat er nu een
I n s u l in d e . 5