verschillende esthetische indrukken, die de groote karaktervormen
der flora op ons uitoefenen; in zijn standaardwerk over de planten-
geographie wees hij op de algemeene wetten voor de verspreiding
der plantenfamilies over de aardoppervlakte. Later toonde hij in
„Kosmos” aan, welke waarde de cultuur van exotische gewassen
en het landschapschilderen als „Anregungsmittel zum Naturstudium”
bezitten. Eensdeels stelde hij de groote beteekenis der broeikassen
helder in het licht, die alleen den bewoner der gematigde zone
in staa t stellen, de grootsche en schoonste vormen der tropische
flora, de palmen en boomvarens, de bamboes en bananen, de
pandanen en lianen, in natura te aanschouwen; aan den anderen
kant legde hij er den nadruk op, dat deze kunstmatig verkregen,
onder onnatuurlijke omstandigheden gekweekte planten onzer broeikassen
slechts eene zwakke voorstelling van de pracht en den glans
kunnen geven, die deze gewassen onder de natuurlijke ontwikke-
lingsomstandigheden van hun tropisch vaderland ontplooien. Hoe
meesleepend deze schitterende beschrijvingen van Von H um b o ld t op
een jeugdig, ontvankelijk gemoed werkten, hoe zij in ieder aan-
staand botanicus den vurigen wensch doen ontstaan om eene reis
naar de tropen te maken, kan ik uit eigen ervaring verzekeren.
Als veertienjarige knaap bezocht ik in 1848 voor de eerste maal
de schoone plantenserres in den botanischen tuin te Berlijn en op
het Pauweneiland bij Potsdam, en iets later de prächtige broeikassen
in Moabit, waarin B o r s ig de fraaiste planten vormen der
tropen hoogst smaakvol had laten samenvoegen. Toen reeds goed
in onze inheemsche flora thuis en vol geestdrift voor V on H um b o ld t ’s
schilderachtige beschrijvingen, rijpte in mij dadelijk het besluit,
tot iederen prijs eene längere tropische reis te maken — een
•wensch, die pas drie en dertig jaa r later verwezenlijkt werd.
Als men nu bedenkt, dat het voor deze oudere, systematisch-
morphologische botanie toen reeds vaststond, dat slechts eigen
aanschouwing der tropische flora in haar vaderland zelf ons eene
volledige voorstelling harer eigenaardigheid geven kan, zoo geldt
deze Stelling %die weliswaar pas veel later als juist erkend is! —
evengoed of nog meer ook voor de jongere wetenschap der planten-
p h y s i o l o g i e , de leer van hare levensverschijnselen, van de
functies van hare Organen, van de speciale werkzaamheid van
hare afzonderlijke deelen. De rijkere ontplooiing van het planten-
leven, zooals zij door den sterken invloed der tropische zon, van
het licht en de wärmte, den overvloed van regen en beweging
wordt veroorzaakt, vereischt een groot aantal van eigenaardige
levenswerkzaamheden en van bijzondere Organen, waarvan wij in
ons gematigd Europeesch klimaat ons geen of slechts een flauw
denkbeeid kunnen vormen. De onderzoekingen van S o lm s— L a u b a c h ,
S t a h l , H a b e r l a n d t , W ie s z n e r en veel anderen hebben in den
laatsten tjjd aan het licht gebracht, dat zorgvuldig physiologisch
onderzoek der tropische gewassen in hun vaderland, verbonden
met proefnemingen — zooals dit tot nu toe onder de günstigste
omstandigheden slechts in de laboratoria van Buitenzorg door te
voeren is —1 de gewichtigste oplossingen geeft, niet alleen van
veel merkwaardige, slechts in de tropen zieh ontwikkelende inrich-
tingen van het plantenleven in bijzonderheden, maar ook van
moeilijke algemeene quaesties der plantenphysiologie.
Een gewichtig punt verdient hier vooral op den voorgrond
gesteld te worden, waarop ook door Dr. T r eu b nadrukkeljjk gewezen
is. De talrijke zorgvuldige waarnemingen en experimenteele onderzoekingen,
waaruit zieh de moderne plantenphysiologie als zelf-
standige wetenschap heeft opgebouwd, zijn verreweg voor het
grootste deel in Europa op onze inheemsche planten gedaan. Deze zyn
nu alle de eene meer, de andere minder — aan de periodieke
wisseling der levensomstandigheden onderworpen, die met onze
regelmatige wisseling der jaargetijden noodzakelijk samenhangt.
Slechts gedurende den zomer ontplooit zieh bij ons verreweg het
grootste deel van het plantenleven tot volle werkzaamheid, terwijl
het ’s winters maanden lang aan soms korter, soms langer durenden
slaap onderworpen is. Als in het voorjaar de Europeesche plant
tot nieuw leven ontwaakt, krijgt zij op bepaalde tijden hare
bladeren, ontvouwt hare bloesems en draagt vruchten; in den
herfst is alle heerlijkheid voorbij, bij de meeste soorten vallen
alle bladeren af, en geen uitwendig zichtbaar teeken van leven
verraadt meer, dat diep binnenin de levenskiem sluimert, die eerst
in het volgend voorjaar tot nieuwe levenskracht zal komen. Deze