9.8 DAGINDEELING IN BUITENZORG.
ddn ä twee uur volkomen rust voor lichaam en geest. Hst hevige
onweer, dat in dien tLjd buiten hocrscht, doot ons de behaagljjke
ru st binnen dubbel op prijs stellen.
’s Middags van vier tot zes uren is het geen geschikte tijd meer
voor werk op bet laboratorium j de lucht is daar dan te drukkend
zwoel en het is dan gewoonlijk veel te donker, om met den
microscoop te werken. Gewoonlijk gebruikte ik den tijd van drie
tot vijf uren om te schilderen of om brieven of reisherinneringen
te schrijven; om vier uren dronk ik een kop thee en van vijf to t
halfzeven of zeven uren maakte ik eene wandeling. Hoe onverge-
lijkelijk schoon zijn deze avondwandelingen, als de stortregen heeft
opgehouden en de ondergaande zon haar vollen stralenglans door
de gevederde krönen der palmen werpt!
Om zes uren of halfzeven wordt de lamp aangestoken en de
tijd tot acht uren voor lezen en schrijven gebruikt. Van zeven tot
acht uren is ook het algemeene officieele visite-uur. Men trekt zijne
Europeesche zwarte gezelschapskleederen aan, terwijl men over
dag de gemakkelijke, lichte kleeding der tropen draagt: witte jas
en broek van dun katoen, lichte kousen en schoenen — geen das
of boord, geen manchetten en handschoenen, en hoe al datmartel-
tuig der westelijke beschaving ook heeten möge. De Hollandsche
dames zijn verständig genoeg, het zieh ook zeer gemakkeljjk te
maken, daar zij, naar inlandsch landsgebruik, over dag slechts
drie dünne kleedingstukken dragen: een wijd wit jakje, de kabaja,
de bonte sarong, een grooten lap katoen, die als een schort om
de heupen geslagen wordt en tot Op de voeten afhangt, en een
paar sierlijke pantoffeltjes, waarin zij de bloote voetjes (zonder
kousen!) steken — al het andere is uit den booze! Pas om vjjfof
zes uren ’savonds wordt toilet gemaakt, en dan zijn ook de, op
zijn Europeesch gekleede dames gereed, om bezoeken af te leggen
en te ontvangen en om acht uren ’s avonds aan het diner deel te
nemen. De beide laatste avonduren, van achten tot tienen, zat ik
gewoonlijk alleen met mijn gastheer Dr. T r e u b , aan zijn voor-
treffelijken disch en genoot van de altijd zoo interessante gesprekken
met dezen uitstekenden natuuronderzoeker; het zij mij vergund,
hem b\j dezen mijn meest h a r t e l j j k e h d a n k niet alleen voor de
LIANEN IN DEN TUIN VAN BUITENZORG. 99
beroemde „Oostersche gastvrijheid” te betuigen, die hij mij verschei-
dene maanden op de aangenaamste wijze, die men zieh denken kan,
verleende, maar ook voor het groote genot en het veelzijdige
nut, dat mjj verscheidene gesprekken met hem uit zijne „Oostersche
Philosophie” verschaft hebben.
Het nieuwe directeursgebouw ligt in het schoonste deel van den
tuin, dicht bjj den zuidwesteljjken hoek, op de plaats waar de
groote rijweg, die den tuin doorsnijdt, in een wijden boog uit de
oostwestelijke richting in de zuidnoordelijke overgaat. Het ruime
huis, dat als alle andere uit ddne verdieping bestaat, heeft eene
fraaie, op zuilen rüstende voorgalerij, met uitzicht op schoone,
groene grasvlakten op struiken met groote bloemen en prächtige
boomgroepen, phantastisch met lianen getooid (flg. 22). Hetzelfde
heerlijke uitzicht heb ik ook uit de voorkamer van mijn paviljoen,
dat door eene breede, overdekte gang met de woning van den
directeur verbonden is. Tusschen beide huizen staan prächtige
bamboegroepen en palmen, daarachter groepen van kokospalmen
en de merkwaardige schizolobium excelsum, een leguminose, die
met hare kroon van sierlijk dubbelgevederde bladeren op hoogen,
slanken stam op eene boomvaren geljjkt. Van alle takken hangen
groote lianen als dichte groene reusachtige mantels en guirlandes
af, daaronder de merkwaardige zannonia, met hare reusachtige
vruchten zoo groot als een hoofd; in deze zijn, als pakken postpapier,
honderden groote vliegende zaden met een paar vleugels als dun
zijden papier, ingesloten (flg. 31).
Als wij nu van uit onze woning eene körte wandeling door den
heerlijken tuin gaan maken, komen wjj op den grooten rijweg
links eerst in het oude kwartier der l i a n e n , waarin klim- en
slingerplanten der meest verschillende soorten welig tieren; van
den eenen reusachtigen boom op den anderen klimmend, zouden zij
spoedig een ondoordringbaar „djungle” vormen, als niet het mes
van den tuinman steeds luchtruimte tusschen hen openliet. In de
eerste plaats komen de merkwaardige r o t a n p a lm e n (calamus),
wier dünne, opstjjgende stammen het „Spaansche rie t” voor onze
gevlochten stoelen leveren; zij worden eenige honderden voeten
(in het 'oerwoud meer dan duizend voet) lang (flg. 44). De van