Door do ijverige bemoeiingen van den directeur ging in de eerste
vijf jaren de jonge botanische tuin z66 goed yooruit, dat hij in
1822 bij R e in w a r d t ’s terugkeer naar Europa reeds meer dan 900
verschillende plantensoorten bevatte.' B l u m e , zijn opvolger, wierp
zieh Ook met zulk een ijver op het systematisch onderzoek der
flora van Nederlandsch-IndiS en speciaal van Java, dat.hij reeds na
weinige jaren 1160 plantensoorten als nieuwe vormen beschrijven
kon. Maar dit veel belovende begin scheen van karten duur te;zijn.
Reeds na negen ja är, toen B lu m e in 1826 naar Holland terug-
keerde, werd de betrekking van directeur zuinigheidshalve niet
meer vervuld, en spoedig daarna zelfs de geheele schenking van
den tuin ingetrokken; de noodzakelijke onderhoudskosten moesten
uit de middelen van het gouvernementspark bestrebten worden.
Een tiental jaren lang scheen het bestaan van den tuin bijna ver-
nietigd, en gedurende de volgende dertig jaren had hij een harden
strijd om het bestaan te voeren, tot hem eindelijk in 1868,zijne
volle flnancieele en administratieve werkzaamheid teruggegeven werd.
De bureuucratiSche geest der regeering en de ijverzucht der
vakgenooten in het vaderland waren twee mächtige vijanden, die
gedurende deze veertig jaren de vrij.e, zelfstandige ontwikkeling
van den tuin steeds bedreigden en 'bestreden. De voortreffelijke
Hollanders toonden ook hierin weer hutine stamverwantschap met
Duitschland. Wat- de regeering äangaat, zoo waren wel is waar
verscheidene gouverneurs-generaal en hunne intendanten, die zieh
tot het bestuur over den tuin geroepen achtten, zijne ontwikkeling
goed gezind; andere daarentegen beschouwden hem slechts
als een welkom, schaduwrjjk aanhangsel van het paleispark; en
toen in 1837 eindelijk de aanstelling van een dirigeerend botanicus
naast den eigenlijken hortulanus onvermijdelijk bleek, werden beiden
op voorstel van den paleis-intendant, majoor S c h a r t e n , onder zijn
onmiddellijk bevel gesteld. Peitelijk bleef nu de botanische tuin
dertig ja ar lang onder militair opperbeheer! Op vele dergelijke
zonderlinge dingen kan ook de geschiedenis van wetenschappelijke
instellingen in Duitschland wijzen 4- in den laatsten tijd slechts
met dit onderscheid, dat men voor „deskundige” . leiding aan
juristen de voorkeur geeft boven militairen, terwijl toch de hooge
GESCHIEDENIS VAN DEN PLANTENTUIN. 75
formeele ontwikkeling der eersten hun niet to estaat, de noodige
materieele kennis te verwerven.
; Waren de hooggeplaatste tegenstanders in het goüvernements-
paleis voor den Bogor-tuiü gevaarlijk, toch kwamen nog erger
vijanden uit Holland opdagen, en wel de Professoren; in de botanie
eh de directeuren van het groote Rijksherbarium te Leiden. Deze
wilden den Buitenzorgschen tuin uitsluitend als eene ondergeschikte
onderafdeeling van het laatste beschouwd zien en alle resultaten
zjjner werkzaamheid zieh als hun bezit toeeigenen; alle betrek-
kingen van den Bogor-tuin met andere botanische tuinen en instellingen
moesten volgens hen verbroken, iedere zelfstandigheid ver-
nietigd worden. Merkwaardigerwijze was het de vroegere directeur
van den tuin, B l u m e , ,die met deze aanvallen energisch begon;
zijn wetenschappelijke tegenstander, professor D e V r ie s e uit Leiden,
zette die later op dezelfde wijze voort.
Onder deze moeilijke omstandigheden, had men het alleen aan
het karakter vän een enkelen man van ondergeschikten rang te
danken, dat de Bogor-tuin niet alleen in ’tle v e n .bleef, maar zelfs
in stilte groeide en zieh günstig verder ontwikkelde. Deze merk-
waardige en hoogst verdienstelijke man was J. E. T e i j s m a n n , een
eenvoudige tuinmansbediende, dien de Gouverneur-Generaäl mee
naar Java gebracht en in 1831 tot „hortulanus” benoemd had.
Hij had slechts zeer weinig algemeene en botanische ontwikkeling,'.
maar daarentegen de grootste belangstelling in den bloei
van den tuin, waar van de leiding hem werd toevertrouwd, voorts
eene onverstoorbaar goede gezondheid en werkkracht en groote
energie in het volvoeren van de groote taak, die hij zieh gesteld had.
Nadat hij zes jaren lang in alle stilte aan de reorganisatie van
den tuin gewerkt had, werd hem in 1837 als „assistent” de voortreffelijke
dr. J. K. H a s z k a r l töegevoegd, van wiens rijke kennis
hü dagelijks trachtte te leeren; en in vereeniging met hem begon
hij dadelijk aan de door hem ontworpen nieuwe ordening der
planten naar de natuurlijke familien eene inrichting die spoedig
höögst doeltreffend bleek te zijn. Natuurlijk moesten voor deze
omplanting een groot aantal schoone oude boomen als offers
vallen, tot groot verdriet van den- Gouverneur-Generaal. Daar