onze inheemsche; ändere, ten deele zeer groote, onderscheiden
zieh door den boogvorm van den opstijgenden stengel.
Onoverzienbaar groot is het aantal mo s s e n , die wy in Tjibodas
bij iedere schrede ontmoeten. De stammen en takken der meeste
boomen, vooral in de hoogere streken, zjjn daarmede bedekt. Maar
ook op de bladeren van de meest verschillende gewassen hebben
zij zieh als korstmossen vastgezet. De vormenrijkdom dezer boom-
mossen, zoowel loofmossen (phyllobrya) als thallobrya is buiten-
gemeen groot. Ook hier treffen wij weder zeer opvallende ver-
schillen aan in grootte en massa; hier uiterst fijne, gemakkelijk
overzienbare dwergvormen, daar reuzenvormen, die de gewone
ons bekende afmetingen verre overtreffen. Rhodobryum giganteum
bootst de bevallige vormen na der boomvarens en draagt op zijn
3 —5 cM. hoog stammetje eene sierlijke rozet van lancetvormige,
omgebogen bladeren van I ^ cM. lengte. Eenige groote hypnum-
soorten gelijken op de varenkruiden, die in hunne schaduw groeien,
maar veel teerder zijn. Yerbazend lang worden de mosbaarden,
die in massa’s van de takken der boomen afhangen (aerobryum e. a.).
Het meerendeel dezer mossen en varens zyn e p i p h y t e n , d.i.
zij hechten zieh niet vast in de aarde, maar op andere gewassen.
De meeste geven de voorkeur aan de schorsen der boomen, andere
aan de wortels, weer andere aan de oppervlakte der bladeren
(epiphyl len) . Ontelbaar zijn echter ook de phanerogamebloeiende
planten, die zieh aan deze epiphytische leefwijs gewend hebben;
vele soorten nemen ze alleen nu en dan aan, de meeste evenwel bestendig.
Zeer dikwijls ontmoeten wij gecompliceerde groepen van
epiphyten. Lagere algen wonen op mossen en varens, deze op
kleine bloesemplanten, die zieh op hare beurt op grootere vast-
zetten. Men beschrijft dikwijls deze bijwoners als „woekerplanten” ,
maar echte „parasieten” zijn slechts diegene, welke van hunne
woonplanten niet alleen woning, maar ook voedsel trekken.
De rvjkdom van het oerwoud aan epiphyten ziet men het beste,
als een oude boom doorgebroken of door den storm geveld is.
Om de honderden verschillende plantensoorten, die zieh in vele
duizenden exemplaren daarop vastgehecht hebben, van elkaar te
scheiden en te ordenen, zou men verscheidene dagen, om ze
te bestudeeren, verscheidene weken noodig hebben. Dat geldt
vooreerst slechts van de grootere, met het bloote oog licht te
onderscheiden vormen. Maar als men eens met loupe en microscoop
ook al de kleine en kleinste vormen zou willen bepalen, de een-
cellige oerplantjes (protophyten), de onmogelijk kleine algen, padden-
stoelen, vlechten en mossen, die in de tallooze openingen van de
schors en het hout, tusschen de bladeren en wortelvezels ver-
scholen zijn, zou een nog veel längere tijd daarvoor noodig zijn.
Zulk een oerwoudboom herbergt eene gansche flora, en aan deze
flora beantwoordt eene even rijke epiphytische fauna, samengesteld
uit verscheidene honderden insectensoorten, spinnen, duizendpooten,
slakken, wormen enz.
De ontzaglijke ontwikkeling der epiphyten in het tropische
oerwoud, waarmede die in onze Europeesche wouden zelfs niet in
vergelijking komt, hangt samen met hunne geheel verschillende
ver l icht ingsomstandigheden en met het daardoor gevormde
streven naar het grootst mogelÿke gebruik van de ruimte. In
onze schoone Duitsche beukenwouden is de bodem dikwijls uit-
sluitend met het afgevallen roode loof bedekt. De weinige kleine
plantjes, die zieh daaruit verheffen, zoeken tevergeefs een der
zwakke lichtstralen op te vangen, die van boven door het dicht
gesloten groene bladerdak dringen. De wijde schaduwvlakte tusschen
de opwaarts strevende, lichte zuilenstamm en blijft ledig. In het
mystieke schemerlicht dezer „heilige hallen” gevoelen wij al de
heerlijkheid van onze Duitsche hoogwouden. En hetzelfde geldt
van den dichten samenhang in onze schoonste dennenwouden f waar
nog diepere duisternis heerscht en de bodem overal met hoog
opgestapelde dennennaalden bekleed is; hier vinden wij geen laag
hout, slechts hier en daar een bescheiden klein plantje, dat zieh
met deze eenzame schaduwstandplaats vergenoegt.
Heel anders is het in het tropische oerwoud,, waar het „läge
hout” een hoog, ondoordringbaar struikgewas vormt en meer dan
duizend verschillende plantensoorten over en door elkaar groeien,
van elken kubieken meter ruimte gebruik makend. Beneden, op
den bodem, en daarboven, tusschen de struiken en stammen en
hoog boven in de krönen der boomen, vinden wjj, dat van de