zieh daarop vasthechten; ontelbare insecten, kevers, mieren, ter-
mieten enz. vinden hun voedsel in de verrottende plantendeelen.
Het ondoordringbare kluwen der dooreengegroeide lianen, vooral
van de reeds genoemde beruchte klimpalmen met hunne stekelige
takken (calamns rotan) verplaatst ons in het echte oerwoud. Ook
ontbreekt het niet aan zijne karakteristieke bewoners uit de zoogdie-
renklasse, aan apen en eekhoorntjes, palmenmarters en civetkatten.
Dicht blj het tuinbureau is men ook begonnen, een kleinen
z o o l o g i s c h e n t u i n aan te leggen, die naar wij hopen, spoe-
dig een grooteren omvang zal aannemen. Behalve de karakteristieke
roofdieren van Achter-Indie: tijgers, panters, de kleine zwarte
Maleische beer, wezels (bintoerong), civetkatten en andere trek-
ken voornamelijk de apen de aandacht van den bezoeker. Een
schoon mannetje van den zwarten baviaan van Oelebes (cynopi-
thecus niger) munt uit door wildheid. In eene groote kooi wonen
sedert verscheidene jaren twee zeer verschillende soorten van apen
te zamen, de gewone makako (macacus cynomolgus) en de groote
zwijnenaap (inuus nemestrinus). Ofschoon beide soorten in grootte
en gestalte geheel van elkaar afwijken, hebben zij zieh toch vrucht-
baar vermengd, en de eigenaardige, daaruit ontstane bastaarden
zijn eveneens vruchtbaar. Van menschenapen waren een lang-
armige gibbon (hylobates agilis) en een jonge orangoetan (satyrus
orang) aanwezig. De eerste vermaakte ons door de buitengewone
behendigheid, waarmede hij zijne groote sprongen van tak tot tak,
bijna vliegend, uitvoerde. De jonge orangoetan daarentegen was
een zeer .flegmatisch heer; hand aan hand met ons, ging hij gemoe-
deljjk rechtop in den tuin wandelen, klauterde dan op zijn gemak op
een lagen boom, om eenige vruchten te plukken en daarboven eens
rond te zien, en daalde even bedachtzaam weer naar beneden, om
in zijne kooi terug te keeren (verg. flg. 67 in het negende hoofdstuk).
Mr. R id l e y , de directeur van den tuin van Singapoer, had langen
tijd gereisd in den Indischen Archipel en op het Achter-Indische
schiereiland; hij wist veel merkwaardigs te verteilen van de wilde
inboorlingen aldaar, de Sakais genaamd. Deze wolharige zwarten
schijnen een overblijfsel te zijn van de Oelotriche menschensoort, waar-
uit ook de Negritos op de Pillippijnen en de Papoea’s ontstaan zijn.
Zij leiden in de oerbosschen van Malakka een zeer primitief
leven, voeden zieh met vruchten en wilde dieren, die zij door
middel van een blaasroer met vergiftigde pijlen dooden. Zjj
hebben geen vaste woonplaatsen, maar bereiden zieh hun nest
boven in de toppen der boomen uit saamgevlochten takken, evenals
de orangoetan; daar de Sakais zeer schuw zijn en alle aanraking
met andere menschenrassen vermijden (evenals de Weddas van
Ceilon en andere oervolken), is het moeilijk, iets naders te vernemen
over hun familie- en zieleleven; het schijnt op zeer lagen trap ge-
bleven te zijn. ’) .
*) Vele bijzonderheden over dezen halfwilden volksstam vindt men in de ver-
handeling van N. von Miklucho—Maclay, „Ethnologische Excursionen in der
Malayischen Halbinsel (Nov. 1874—Oet. 1875),” in het Natnurknndig Tijdschrift
voor Nederlandsch-Indie, deel XXXVI (1876), pag. 3—26, waaraan twee platen
toegevoegd zijn. Terwijl Low, die hen gezien heeft, zegt, dat de Sakais niet van
de Maleiers verschillen; (Journal of the Indian Archipelago and Eastern Asia. V. IV,
pag. 429), beweert deze sehrijver, dat zij tot den Melanesischen stam behooren en
dus in anthropologisch opzicht geheel van de Maleiers afwijken. Vooral wegens hun
schedelvorm, die tot brachycephalie neigt, naderen zij de Negrito’s der Philippinen
en staan zij niet ver af van de Papoea’s van Nienw-Guinea. De Maleiers onder-
scheiden twee soorten van Orang-Sakai: de Orang-Sakai-liar en de Orang-Sakai
dina of de wilde en de meer beschaafde Orang-Sakai. De eersten leven zeer gei'so-
leerd in de bosschen en komen waarsehijnlijk nooit in rechtstreeksche aanraking
met de Maleiers, terwijl dit laatste wel het geval is met de Orang-dina, hoewel zij
ook nog een nomadenleven voeren. Zij ruilen getah pertja, kaoetschoek, rotan,
verscheidene soorten van hout, damarhars, ivoor en rhinoceroshoom in tegen hak-
messen, katoenen stoffen, zout, tabak, gambir en vuurwapenen der Maleiers. Deze
Orang-Sakai-dina spreken Maleisch en hunne kinderen vergeten hnnne moedertaal.
Z(j vermengen zieh met de Maleiers, doch de Orang-Sakai-liar houden zieh meer
geisoleerd en bonwen zieh kleine hntten, die zij van tijd tot tijd bezoeken, ja van
sommigen zegt men zelfs, dat zij iederen nacht een ander verblijf betrekken. De
wapens der Orang-liar bestaan uit blaasroeren, waarmede zij vergiftigde pijlen
Schieten, en bogen, hnnne kleeding nit een schaamgordel van boomschors. De vronwen
tatoueeren zieh, zooals men op de bijgevoegde plaat III kan zien. Bij hen bestaat
volgens v. M. M. nog het communale huweljjk, waarbij de vrouw niet aan een
enkelen man verbonden is, maar van den een tot den ander overgaat, doch volgens
dr. R. Martin, dien in 1897 een deel van het schiereiland Malakka bereisd heeft,
hebben zij reeds het patriarchaat en de monogamie. De dooden vreezen zij zoo, dat zij
de plaats ontvluchten, waar iemand gestorven is. Over deze Orang-Sakai vindt men
o.a. nog eenige bijzonderheden in de „Verhandlungen der Berliner Gesellschaft für
Anthropologie. Ethnographie und Urgeschichte”, 1876, p. 225—227 en 1878, p. 104.