90 PHYLOGENIE DER TROPISCHE PLANTEN.
van ontwikkeling is blijven staan. Daarom geeft ons bij voorbeeld de
kiemgeschiedenis der oudste gewervelde dieren (van den amphyoxus,
de Cyclostomen, de haaien) gewichtiger en zekerder uitkomsten over
de afstamming der zoogdieren (met inbegrip van den mensch) van
de eerste, dan de ontogenie der laatste zelf in Staat is dit te doen.
Evenzoo is het gesteld met de ontwikkelingsgeschiedenis der
tropische planten. Deze hebben grootendeels de oorspronkelijke
toestanden der kiemvorming trouwer bewaard dan de planten der
gematigde zone. Zij zijn niet aan die belangrijke genetische ver-
anderingen onderhevig geweest, die de laatste bij hun aanpassing
aan de klimatische scheiding der zonen en den winterslaap moesten
doorloopen. Daar de levensvoorwaarden der planten in de tropische
zone nu nog in werkelijkheid dezelfde gebleven zijn, als zij voor
millioenen jaren (in het primaire en secondaire tydperk) op de
geheele aarde heerschten, zoo vinden wij in hare kiemvorming en
ontwikkeling nog v e le b e la n g rijk ep a lin g e n e tis c h e doc ume nt e n ,
d. w. z. onvervalschte „bewijzen van oorsprong” , terwijl deze bij
nauw verwante plantenvormen der gematigde zone gedurende het
tertiaire tijdperk verloren gingen en door op dwaalwegen leidende
k e n o g e n e t i s c h e v e r a n d e r i n g e n vervangen werden. Wij
beschouwen daarom bij zorgvuldige Studie der ontogenie van vele
tropische planten (die slechts in de tropische zone in gewenschte
mate mogelijk is), veel belangrijke feiten, die onmiddellijk door
o v e r e r v i n g van oudere voorvaderen verklaard en dus voor de
p h y l o g e n i e van den geheelen stam gebruikt kunnen worden;
bij de naaste verwanten ervan in Europa, wier kiemgeschiedenis
dikwijls kenogenetisch veranderd is, zouden wjj tevergeefs er
naar zoeken.
Nu moet men niet vergeten, dat de phylogenie niet alleen op
zieh zelf een hoogst gewichtige en interessante tak der moderne
biologie is, maar dat zjj ook aan de gansche m o r p h o l o g i e en
s y s t e m a t i e k der Organismen eene nieuwe verklärende basis
gegeven heeft. Zooais L am a r c k en D a r w in reeds met ver vooruit-
zienden blik inzagen, is het n a t u u r l i j k e s y s t e em de h y p o t h e t
i s c h e s t am b o om der dieren en planten; hare werkeiyke „vorm-
verwantschap” is tevens „stamverwantschap” . Nu hebben wel is
ZOOLOGISCHE STATIONS. 91
waar de groote vorderingen der moderne systematiek reeds de
afstammingsverhoudingen van veel groote en kleine plantengroepen
op bevredigende wyze verklaard, maar over den ingewikkelden
phylogenetischen samenhang er van (speciaal bij de angiospermen,
de hoogere phanerogamen) heerschen nog zeer verschillende
meeningen. Juist hier kan men met zekerheid verwachten, dat de
o n t o g e n i e d e r t r o p i s c h e p l a n t e n (zoowel de eigenlijke
kiemgeschiedenis, de embryologie, als de geschiedenis der latere
gedaanteverwisselingen, de metamorphosenleer) ons nog phylogenetische
oplossingen van de grootste waarde zal kunnen geven. Deze
zijn daarom des te kostbaarder, hoe minder hier de palaeontologie
in Staat is, aan de aan haar gestelde eischen te beantwoorden,
hoe meer om de bekende redenen, de „ ve r s teeningsoor konde
zeer onvolledig is en altijd blijven zal.
Vatten wij nu a l l e Verdiensten der tropische botanie samen,
dan kan men zeggen, dat zij in den laatsten tijd voor de algemeene
plantkunde eene even groote, o n o n t b e e r l i j k e w a a r d e
verkregen heeft, als de Studie der lagere zeedieren voor de
algemeene dierkunde. Sedert J o h a n n e s Mü l l e r in Berlijn zestig
jaar geleden voor het eerst op de buitengewoon groote beteekenis
van de laatste wees, sedert zijne talrijke leerlingen ieder jaa r op
reizen längs de zeekusten de belangrijkste ontdekkingen deden, is
de z o ö l o g i e der z e e d i e r e n van eene vroeger nooit vermoede
groote beteekenis geworden. In de zee vinden wij nu nog vele
merkwaardige en interessante dieren, wier vergelijkende anatomie
en ontogenie ons niet alleen v e e lb e la n g rp s over.hunne phylogenie
geleerd hebben, maar ook to t volledige oplossing van veel moeilijke
en donkere quaesties der algemeene zoölogie gevoerd hebben. Men
beschouwt tegenwoordig geen natuuronderzoeker als een „weten-
schappelijk zoöloog” , als hij niet längeren tijd zelf aan de zeekusten
gewerkt en zieh daardoor veel onontbeerlijke kennis ver-
worven heeft, die längs geen anderen weg verkregen kan worden.
Deze taak is voor de zoölogen in de laatste dertig ja a r zeer verlieht
door de oprichting van z o o l o g i s c h e s t a t i o n s längs de zeekusten.
Terwijl wij ouderen op onze reizen gedwongen waren een groot appa-
raat van hulpmiddelen mee te sleepen, kisten vol boeken eninstru