die de cultuur van koffie en thee, cacao en tabak, kina en gutta-
pertja, kaneel en kruidnagelen en van honderd andere onontbeer-
Ipke producten der tropen-ilora opbrengt, spreekt het vanzelf, dat
hunne physiologische kennis, de zorgvuldige nasporing van hunne
levens- en ontwikkelingsvoorwaarden, de scherpe onderscheiding
en bestrijding hunner talrijke vijanden, de paddenstoelen, insecten
enz., voor den practischen planter van groot nu t moeten zijn. Nu
is immers reeds in ons gematigd klimaat de hooge waarde van
boschcultuur-academies, landbouwscholen en landhuishoudkundige
proefstations algemeen erkend; in sterkere mate moet dat natuur-
lijk in de tropenzone het geval zijn, waar de materieele waarde
der voortbrengselen veel hooger en de eischen der kweekerij veel
ingewikkelder zijn. Deze zaak is in ’t algemeen te goed bekend
om er iets bij te voegen.
Heel anders is het daarentegen gelegen met de vraag naar de
th e o r e tis c h -w e te n s c h a p p e lijk e beteekenis van zulk een groot
botanisch tropen-instituut. Kan het inderdaad aanspraak er op
maken, zooals Dr. Tbeub in zijne feestrede beweert, dat het een
nieuwe, hoogst gewichtige en onontbeerlijke schakel is in de keten
der vele kostbare inrichtingen, welke de moderne botanie voor
hare volledige ontwikkeling tot een volkomen aaneengesloten weten-
schappelijk geheel vordert? Is het inderdaad wenschelijk, dat elk
ja a r Europeesche botanici de verre reis van minstens vier weken naar
Java ondernemen, om hier minstens drie of vier maanden aan de
Studie van de tropen-florä op de plaats zelf, te wijden? Is het te
eischen, dat door Europeesche regeeringen en academies (zooals
reeds geschiedt in Nederland, Duitschland, Oostenrijk, Eusland)
bpzondere t o e l a g e n bestemd worden, waaruit onbemiddelde
botanici de heen- en terugreis naar Buitenzorg, en het verblijf
aldaär, beköstigen k u n n en ? ')
*) De k o s t e n h i e r v o o r bedragen tegenwoordig in ’t geheel ongeveer 4000 Mark
(/’2400). Jonge natnuronderzoekers, die niet veeleischend zijn, kunnen echter ook
zeer goed op de stoomhoot van de tweede klasse gebruik maken in plaats van
de eerste en daardoor aanzienlijk veel besparen. Over bijzonderheden der reiskosten
heeft Dr. Tbeub in het eerste nummer van het „Bulletin” (1898, bldz. 30—33)
zeer praetische wenken gegeven.
Over deze gewichtige vragen, die voor de verdere vruchtbare
ontwikkeling van het botanische centraalinstituut zeer gewichtig
zijn, heerscht nog heden ten dage niet alleen in de daarin belangstellende
kringen van ontwikkelde leeken, maar ook in de engere
kringen der botanische vakmannen groote verscheidenheid van
inzichten. Ik heb getracht, gedurende mtjn verblijf te Buitenzorg mp
een eigen onpartpdig oordeel te vormen, en wil dadelijk voorop-
stellen, dat het over ’t geheel ten gunste van de door T beub uit-
gesproken meeningen is uitgevallen. Het zijn vooral drie verschillende
gezichtspunten, die mij voor deze opvatting afdoende schijnen: de
physiologische, de bionomische en de phylogenetische. De meeste
en gewichtigste beschouwingen, die wij aan deze drie takken der
wetenschappelijke plantkunde ontleenen, zijn pas in de tweede helft
van de 19de eeuw tot haar recht gekomen, nadat Ch a b l e s Da ew in
(1859) ons voor de wäre oorzaken der verschijnselen van het
organische leven de oogen geopend en in de natuürlijke ontwikkeling
der vormen door geleidelijke gedaanteverwisseling en gemeen-
schappelijke afstamming der soorten den sleutel gevonden had tot
oplossing van het groote biologische wereldraadsei.
De doeleinden, waarnaar de botanie en de zoölogie streven,
schenen in de eerste helft der 19de eeuw veel eenvoudiger, toen
beide biologische wetenschappen als „beschrijvende natuurweten-
schappen” golden. De hoofdzaak bij de botanie bestond toen uit
de zorgvuldige, systematische beschrijving en goede afbeelding
van alle plantensoorten, in hare doelmatige schikking en bewaring
in het herbarium. Toen — voor honderd ja a r — was Alexa n deb
von H umboldt de man, die voor ’t eerst een uitgebreideren kring
belang voor de tropische botanie wist in te boezemen. Von H umboldt-
had op zijne gedenkwaardige „Reisen durch die Aequinoctial-
gegenden des neuen Continentes” talrijke nieuwe plantensoorten
ontdekt, die deels door hare geweldige afmetingen imponeerden,
deels door den zonderlingen groei, door de schoonheid, de grootte
en den vreemden vorm harer bladeren, bloemen en vruchten. In zijne
boeiende „Ansichten der Natur” beschrijft hrj aantrekkelpk de.
schilderachtige bekoring van deze praohtige tropische planten; in
de „Physiognomik der Gewächse” onderscheidde hp voor het eerst de