De beide afdeelingen van den orang-oetan (satyrus) en van den gibbon
(hylobates) vertegenwoordigen alleen de groep van de tegenwoordig
nog levende A z i a t i s c h e me n s c h - a p e n ; daartegenover staan de
Afrikaansche anthropomorphen, de kleinere chimpanse (anthropi-
thecus) en de sterkere gorilla (gorilla gina); de laatste is de grootste
en voornaamste vertegenwoordiger van de geheele groep. Zooais
bekend is, staan deze staartlooze anthropomorphen onder alle
gewervelde dieren van den tegenwoordigen tijd den mensch in
hunne geheele organisatie het naaste — zoo nabij, dat aan hunne
nauwe bloedverwantschap niet te twijfelen valt; het aannemen
eener directe afstamming van den mensch van u i t g e s t o r v e n
(tertiaire) apen derzelfde groep biedt voor dengene, die met de
toepasselijke anatomische, ontogenetische en palaeontologische
f e i t e n bekend is, heden ten dage niet meer de geringste moei-
lijkheid. Sedert Ch a e l e s D a b w in ons voor twee en veertig jaren
door zijne natuurkeustheorie (het eigenlijke „Darwinisme”) en door
de daarmede verbonden hervorming der afstammingstheorie den
waren sleutel geschonken heeft voor het begrip der organische
ontwikkeling, is de daaruit volgende „ a f s t am m i n g v a n den
me n s c h v a n a p e n ”, zooals ieder weet, tot op heden het voor-
werp van den heftigsten litterairen strijd gebleven. Er bestaat dus
gegronde reden, om mijn lezers hier een kort overzieht van de
daarop betrekking hebbende waarnemingen mede te deelen, die ik
op mijne Indische reis gedaan heb; ook zal ik de vrijheid nemen,
daaraan eenige algemeene opmerkingen vast te knoopen, die
bijzondere betrekking hebben op de wetenschappelijke oplossing
van deze groote „ v r a a g d e r v r a g e n ”.
Yooraf zrj het mij vergund, nogmaals op den fossielen aap-
me n s c h v a n J a v a terug te komen, op den beroemden pithecanthropus
erectus. Het vroegere bestaan van dezen werkelijken „over-
gangsvorm” van den mensch-aap tot den mensch (die in den jongeren
tertiairen tijd, in de pliocene periode, geleefd moet hebben) had ik
reeds in 1866 staande gehouden en met den hypothetischen geslachts-
naam „pithecanthropus” aangeduid; deze Grieksche soortnaam betee-
kent woordelijk: „aapmenseh” . Acht en twintig jaren later werden de
fossiele overblijfselen-ervan door E ugene Dubois op Java werkelijk
. gevonden en ook deze naam to t aanduiding van den waren „aap-
mensch” behouden. Ik heb reeds in het begin van den eersten
mijner reisbrieven (bl. 3) deze feiten vermeld en ook aan de uit-
gebreide gedachtenwisseling herinnerd, waartoe zij op het internationale
zoölogencongres in Cambridge in 1898 de stof geleverd
hebben £j|j Bij die zelfde gelegenheid heb ik ook tegengesproken
de mededeeling van verscheidene couranten, dat het voornaamste
doel mijner reis naar Java bestond in het zoeken door verdere
uitgravingen naar nieuwe overblijfselen van den versteenden pithecanthropus
erectus. Niet weinig was ik verbaasd, desniettegen-
staande na mijn terugkeer nog andere, längere mededeelingen over
mijn zoogenaamd voornemen te vinden, en verder het bericht,
dat de Amerikaansche millionnair V a n d e e B il t (volgens anderen
de millionnair Go uld) een anderen natuurvorscher, dr. W a l t e e s ,
gelyktijdig naar Java gezonden had, om mij met deze „gewichtige
ontdekkingen” voor te zijn. Op Java heb ik overal tevergeefs naar
dezen vermeenden concurrent omgezien; hij was nergens te vinden.
De geheele fabel, die in vele dagbladen de ronde deed, berustte
op het verzinsel van een over veel tijd beschikkenden dagblad-
correspondent. Ik kan slechts herhalen, wat ik reeds vroeger zeide
en wat ieder met de omstandigheden vertrouwd natuuronderzoeker
weet, dat de gelukkige vondst der fossiele pithecanthropus-beenderen
slechts aan een zeldzaam gelukkig toeval te danken was, en
tevens aan de energie en nauwlettendheid van professor E u g e n e
D u b o is , die jarenlang met gebruikmaking van rrjke hulpmiddelen
er naar zocht. Daar ik de laatste niet bezat, zou het dwaasheid
geweest zijn, om op dergelijke ontdekkingen uit te gaan.
Daar.de lange strijd over de beteekenis van de pithecanthropus-
fragmenten in populaire tijdschriften nog altijd voortduurt, wensch
ik hier nog in ’t bijzonder op twee omstandigheden te wijzen:
ten eerste, dat de verklaring als zouden de overblijfselen toebe-
hooren aan eene werkelijke middenschakel tusschen de oudere
mensch-apen en de oudste oermenschen, nu door bijna alle desx)
Vergelijk myne broehure „Ueber unsere gegenwärtige Kenntnisz vom Ursprung
des Menschen”. Siebente Auflage. Bonn, Strausz. 1900.