roode b e k e r p l a n t , die hier aan den oever van de Roode beek
welig groeit (nepenthes melamphora). Elk blad van deze plant
loopt in eene punt uit, waaraan een zeer sierlijk bekertje hangt,
van 12 centim. lengte en 3 centim. middellijn. De naar boven
gerichte opening van den beker is met een deksel gesloten, dat
eerst bij volledige ontwikkeling van het blad openspringt. Mieren
en andere insecten, die onvoorzichtig den beker binnendringen en
zijn daar binnen afgescheiden sap genieten willen, kunnen wel
gemakkelijk längs de glad de, als met was geboende binnenzijde
binnendringen, maar er niet weer uit raken; zrj vallen op den
bodem van den beker en worden hier door de afgescheiden slijmige
vloeistof verteerd. Nepenthes behoort tot die merkwaardige groep
van „ i n s e c t e n e t e n d e p l a n t e n ”, over wier wonderbaar aan-
passingsvermogen ons het eerst de groote Ch a r l e s Da rw in onder-
richt heeft; zrj worden in Duitschland slechts door kleine
en teere planten van verschillende familien vertegenwoordigd,
de zonnedauw (drosera), het vetkruid (pinguicola) en de waterzak
(utricularia). Onder de talrijke grootere en kleinere soorten van
nepenthes, welke de Indische flora kenschetsen, zijn er eenige,
wier bekers meer dan een voet lang worden. De roode bekerplant
van den Tjibeureum (nepenthes melamphora) munt uit door hare
prächtige kleur: donker purperroode en bruine vlekken op een
lichten grond, wier gele grondtoon door de teederste schakeeringen
in lichtgroen en lichtrood overgaat. De afgestorven bekers worden
purperbruin en dan zwart. Ik heb daarvan eene zorgvuldig uitge-
voerde, zoo getrouw mogelijk naar de natuur gevolgde afbeelding
geschilderd, die ik in eene der eerstvolgende afleveringen myner
„ Kunstformen der Natur” , in het licht zal geven.
Terwijl ik de nepenthes en eenige schoone varens aan den
oever van de Roode beek verzamelde, hoorde ik hoog boven my
weder den welbekenden schreeuw van den oa. Toen ik omhoog keek,
zag ik hoog boven in den top van een rasamala-boom twee
volwassen exemplaren van dezen gibbon, die zieh met groote
behendigheid van tak tot tak slingerden en weldra in het struik-
gewas van het oerbosch verdwenen. Daar deze dieren uiterst
schuw en voorzichtig zijn, krygt men ze zelden te zien, ofschoon
men hun gekrysch dikwijls hoort. In Buitenzorg had ik gedurende
twee maanden een jongen oa en zal daarover later spreken.
Gtrootere z o o g d i e r e n ziet men overigens in de oerwouden van
Java i- voor zoover zy toegankelyk zijn — slechts zelden. Konings-
tijgers en neushoorns, die beide vroeger ook hier aan den Gedd en
den Salak veel voorkwamen, zijn reeds lang verdwenen en hebben
zieh in ontoegankelijke districten teruggetrokken. Het bergzadel
voorby Tjibeureum, tusschen Göde en Pangerango, vanwaar men
de bestyging dezer beide vulkaantoppen onderneemt, heet nog tegen-
woordig „K a n d a n g b a d a k ” de legerplaats van den neushoorn ‘).
Ik had de bestijging gaarne ondernomen, maar zy scheen nu in den
vollen regentijd doelloos, daar men boven op dat zadel overnachten
moet; elken middag braken stroomende onweersbuien los, en zelfs
de toppen der beide vulkanen waren niet elken dag voor körten
tyd vrij van wolken.
Van andere zoogdieren in het Javaansche oerwoud heb ik nog
slechts twee soorten van apen te zien gekregen, den gewonen,
overal overvloedigen, geelgrijzen makakao (macacus cynomolgus) en
den zwarten loetoeng (semnopithecus maurus); verder een paar soorten
van eekhoorns en vledermuizen. De wilde zwijnen, die in deze
wouden veelvuldig voorkomen, heb ik wel meermalen gehoord,
maar nooit gezien, evenmin herten en muskusherten (tragulus
javanicus). De groote vledervossen, kalongs of vliegende honden
(pteropus), die in andere jaargetijden in scharen verschynen, ont-
braken nu. Van knaagdieren werd my een paar maal het Javaansche
stekelvarken gebracht, minder schoon en sierlijk dan onze Zuid-
europeesche soort. Den panter heb ik niet gezien en evenmin den
dwergpanter (felis minuta), die niet grooter is dan eene wilde kat
en boven in de boomen, zeer behendig klauterend, op eekhoorns en
vogels jacht maakt. Daarentegen ontdekte ik in de boomtoppen meer
malen den klimmenden palmenmarter (paradoxurus musanga.).
Van v o g e l s heb ik in deze oerwouden dikwijls prächtige bonte
woudduiven bemerkt, wier kirren men des voormiddags dage-
*) De juiste vertaling dezer beide Soendaneesche woorden is „rhinoceroskraal”.
In den Duitschen tekst Staat ten onrechte Ea d a n g . [Noot yan den Vertaler],