merken der subdivisie van b u i d e l d i e r e n , die lagere en oudere
afdeeling der zoogdieren, waaruit de hooger georganiseerde p 1 a c e n-
t a l e n eerst later (in het krijttijdperk) voortgekomen zijn. De
welwillende lezer, die in dit gewichtig vraagstuk belang stelt, kan
hierover meer vinden in het 26ste hoofdstuk van mijne „Natürliche
Schöpfungsgeschichte” en in de 22ste voordracht mijner „An-
thropogenie” .
Als men van de Indo-Maleische groote Soenda-eilanden, Java en
Borneo, in eenige dagen naar de naburige Australisch-Maleische
eilanden overvaart, naar Flores en Celebes, verder naar de Molukken
en Nieuw-Guinea, dan treedt het onderscheid harer fauna —
niet alleen bij de klasse der zoogdieren, maar ook in die der
reptielen en vogels en eveneens in andere dierenklassen — steeds
duidelijker aan het licht. W a l l a c e trok daaruit vele belangrijke
conclusies over de ontwikkeling en verspreiding dezer diergroepen
door verhuizing en legde er vooral nadruk op, dat de scheiding
van het Maleische gebied door diepe zeeengten reeds sedert he^
vroegste tertiaire tijdperk (sedert eenige milioenen jaren!) een
hinderpaal voor de verdere vermenging van beider landfauna ge-
weest is. Hy dwaalde echter in vele bijzonderheden en vooral
daarin, dat hij de grens tusschen de beide kleine dicht bij elkaar
gelegen eilanden Bali en Lombok (ten oosten van Java) te scherp
trok, en dat hij verder noordelijk ook op de tegenstelling tusschen
Borneo en Celebes te veel nadruk legde. Latere onderzoe-
kingen, n.l. van Max Weber, Richard Semon, Willy Kükenthal
e. a. in den laatsten trjd van de beide heeren Sarasin, hebben deze
dwalingen hersteld. Toch gaan vele nieuwere schryvers te ver,
als zij meenen, dat daarmee de geheele vernuftige theorie van
Wallace weerlegd en waardeloos is geworden. Deze bljjft veelmeer
in hare grondbeginselen bestaan en het zyn slechts, (zooals bij
vele andere groote theorieen) nauwkeuriger ophelderingen over enkele
omstandigheden, die het vraagstuk moeilijker en ingewikkelder deden
schijnen dan het eerst geleek. In dit geval zijn voornamelyk de
chorologische quaesties over de vele verhuizingen der dieren uit het
eene gebied in het andere, van het eene eiland naar het andere,
voorts de geologische quaesties over de omstandigheden der tegenwoordige
en der vroegere configuratie van den Archipel veel ingewikkelder
dan men eerst meende.
Desniettegenstaande — of beter gezegd: jüist daarom — blijft
Insulinde met zij ne beide zoo verschillende Archipelhelften voor den
natuuronderzoeker een der belangrijkste terreinen onzer aärde, en
er zullen nog vele jaren (of tientallen jaren) verloopen, voordät’het
meerendeel der hier voor ons liggende Problemen opgelost zäl
zijn. Het was myn yurige wensch aan dit' belangryke werk deel
te nemen en ik had by het begin van mijne Indische reis gehoopt,
ten minste-eenige maanden ook in .het oostelyk gebied te kunnen
vertoeven. Mijn geachte vriend professor Ma x W e b e r uit Amster-
dam had voor deze reis door de Mo l u k k e n een voortreffelijk plan
voor mij ontworpen en mij van goede aanbevelingen rijkelijk voorzien.
Als hoofddoel zweefde my daarbij de diepe B a n d a - z e e voor den
geest, met haar: bekenden rijkdom vanschoone koialen en andere
onderzeesche dieren. Myn plan was vooral op het eiland Amb o n
mijn zoologisch laboratorium op te slaan J j e e n classieke plaats voor
de zoölogie der zeedieren, sedert de voortreifelyke oude Duitsche
natuuronderzoeker Georg Eberhard Rumphius daar zijn groot werk
„de Ambonsche rariteitenkamer” samenstelde. Wat önlangs over dit
heerlyke eiland; (ten zuiden van Ceram) en zijne rijke fauna door
mijn leerling en vriend Richard Semon,: in zijne uitstekende, reeds
meer aangehaalde reisbeschrijving over de „Küsten des Korallenmeeres”
meegedeeld, en door mondelinge mededeelingen voör mij
aangevuld is, was bijzonder geschikt, om dit längere verblijf op
Ambon my te doen voorkomen als het zoologisch dankbaarste
deel van myne reis naar Indiö.
| Echter — zooals reeds meer op mijne talrijke reizen! — haalde
^iet grillige noodlot eene dikke streep door mijne rekenin g. Toen
ik in November in den tuin van Buitenzorg de lichteffecten der lood-
recht staande tropische zon om twaalf uren ’s middags bestudeerde
en (mettegenstaande .de welgemeende waarschuwing van myn vriend
T r e u b .) mij uren lang aftobde met hen photographisch weer te
geven, had ik de eigenlijke mate mijner krachten overschat. Een
lichte zonnesteek maakte my onwel en duizelig, en toen ik
dit door een koud bad trachtte te verhelpen, haalde ik mii
I n su l in d e , ^