heb ik alleen van de hand van Köningsbrunn, Bellerman, Göring
en eenige Engelschö schilders gezien. En toch vestigde A l e x a n d e r
von H um bo ld t reeds de aandacht er op, hoe belangrijk „het land-
schapschilderen als prikkel tot de Studie der natuur” is.
De groote moeilijkheden, die aan eene natuurgetrouwe afbeelding
van het tropische oerbosch in den weg staan, zijn aan verschillende
karaktertrekken daarvan toe te schrijven: aan het groote aantal
plantensoorten, waaruit het bestaat, aan hare zeer verschillende,
dikwijls reusachtige afmetingen, aan het overwegende aantal hout-
achtige stammen, aan de groote ontwikkeling van parasieten en
epiphyten, aan de eigenaardigste locale en klimatische voorwaar-
den van den groei enz. Wat den Europeaan by het betreden van
het tropische oerbosch het eerst opvalt, zijn het buitengewoon
g r o o t e a a n t a l e n de v e r s c h e i d e n h e i d v a n s o o r t e n , die
het vormen. Bi] ons in Europa vinden wij hoofdzakelijk bosschen
van ééne enkele boomsoort; onze schoone beukenwouden bestaan uit
één enkel soort beuken, de dennenbosschen uit één soort dennen
enz.; en zelfs in onze gemengde bosschen zijn meestal weinig
soorten geheel overheerschend, waarachter de twintig of dertig
andere, afzonderlijk er tusschen staande, geheel op den achter-
grond treden. Hier in het tropische oerwoud bedraagt daarentegen
het aantal verschillende boomsoorten vaak over de duizend, en
deze staan zoo door elkaar, dat men dikwijls na enkele schreden
een dozijn andere ziet en lang zoeken kan, totdat men een tweede
exemplaar van een en dezelfde soort vindt.
De g r o o t t e der afzonderlijke boomsoorten, hoogte enmiddellijn
van hare stammen en takken, uitbreiding der wortels, is over
het algemeen zeer aanzienlijk, en onze Europeesche woudboomen
doen er verre voor onder. Oude prachtexemplaren van onze linden,
eiken, beuken, dennen, die wij om hunne „reusachtige grootte”
bewonderen, zouden in het oerbosch van Tjibodas slechts tot de
middelmatigen in grootte behooren; hoogere en krachtiger stammen
treft men hier bij duizenden aan. Boven alle andere verheft zieh
de beroemde r a s ama l a - b o om, dien J u n g h ü h n terecht den „vorst
der Javaansche wouden” noemt (liquidambar altingiana). Zijn
gladde, zilverkleurige stam ljjkt op eene marmeren zuil en bereikt
eene middellijn van 3 meter en 50 meter hoogte; hij groeit recht
en enkelvoudig 25—30 meter in de hoogte, voordat hij zieh begint
te vertakken. De eikachtige kroon is rijk vertakt, maar heeft
weinig bladeren; zijn sterk, hard hout heeft als bouwmateriaal
veel waarde. Lange, grijze korstmossen (usnea) hangen van zijne
takken in menigte af; de krachtige, op planken gelijkende wortels,
die den reusachtigen stam onderaan steunen, verspreiden zieh,
evenals bij vele vijgensoorten en andere oerboschboomen, op den
bodem, naar alle richtingen gewonden uit, en laten daartusschen
diepe nissen open, waarin zieh vele personen rechtopstaande als
in een schilderhuisje kunnen verbergen. Op de hoogte van 35—40
meter met eene middellijn van 2 meter of meer, verheffen zieh
ook vele andere oerwoudboomen, van zeer verschillende familien.
De kastanjes en eiken, die hier voorkomen, zijn totaal anders dan
de onze; zij hebben eveneens zuilvormige, volkomen rechte stammen,
enkelvoudige, niet verdeelde, altijd groene bladeren en körte, dikke,
bijna kogelvormige vruchten. Het eigenaardige naaldhout daar-
tüsschen (podocarpus) is evenzoo gevormd, en heeft in plaats van
naaldjes breede schubben of enkelvoudige, lederachtige bladeren.
Hooger op maken de lauriergewassen (laurineön), met glimmende,
lederachtige bladeren en melastomaceeen, met uit erst sierlijk en
regelmatig net werk der bladnerven, in vele fraaie soorten het
sieraad van het bergwoud uit. Daarentegen zijn de palmen hier
slechts door enkele kleine soorten vertegenwoordigd, areca en
pinanga, stammetjes van eenige meters hoogte, met schaarsche,
betrekkelijk kleine bladeren.
Als men in het oerwoud van Tjibodas eenige uren längs de
helling van den G-edö naar boven klimt, verändert het karakter van
den plantengroei aanmerkelijk; de boomen worden lager, knoestiger
en gaan langzamerhand in dicht kreupelhout over, dat de hoogste
hellingen bedekt. In de samenstelling van het kreupelhout vallen
ook aanzienlijke veranderingen op te merken. Beneden onderscheidt
het zieh bijzonder door den rijkdom aan wilde pisang en verschillende
fraaie geurige lelien (marantaceeen); daartoe behooren
de gembersoorten, de canna van onze tuinen, de bänanen en de
sierlflke elettarien. Hare enkelvoudige, lichtgroene bladeren zijn