s e c o n d a i r e toestanden. De talrÿke dwalingen en verkeerde
gevolgtrekkingen, daàruit ontstaan, zullen dan pas met goeden
uitslag verbeterd worden, wanneer meer botanici zelf naar Buiten-
zorg zullen gaan en zieh op de plaats zelf met eigen oogen van
de waarheid overtuigen.
G-emakkelijker in te zien en meer algemeen aangenomen dan
deze beteekenis der tropenbotanie voor de p h y s i o l o g i e is die
voor de b i o n omi e of „oecologie” . Wij hebben hierbij den
belangrijken tak der biologie op het oog, die de b e t r e k k i n g e n
der planten en dieren to t de buitenwereld betreft, tot hun woon-
plaats, tot de Organismen, waarmee zij samenleven, tot hunne
vrienden en vijanden, hunne symbionten en parasieten. In Duitsch-
land wordt deze bionomie nog dikwijls b i o l o g i e (in engeren zin)
genoemd, hoewel men dit veelomvattend begrip slechts in den
ruimsten zin moet opvatten, voor de g e h e e l e w e t e n s c h a p
v a n h e t o r g a n i s c h e l e v e n : anatomie en physiologie, bionomie
en chorologie, ontogenie en phylogenie — aile afzonderlijke takken
van wetenschap, die zoowel in de botanie als in de zoölogie en
anthropologie onderscheiden kunnen worden.
De b i o n omi e der planten en dieren in de tropen is reeds
daardoor veel interessanter en leerrijker dan in de gematigde
luchtstreken, omdat daar, waar het altijd zomer is, de algemeene
levenskracht der Organismen veel grooter en rjjker ontwikkeld is,
dan hier, waar de winterslaap een langdurigen stilstand der
funeties vereischt. Hierover zegt Tbeub:
„De l e v e n s b e t r e k k i n g e n , zoowel tusschen de planten
onderling als tusschen haar en de dierenwereld, vormen op z i c h z e l f
in de tropen een zoo bijzonder rijk gebied voor onderzoek, dat men
zonder eigen aanschouwing zieh geene juiste vöorstelling daarvan
kan maken. Het gadeslaan van een enkelen omgevallen boomstam in
onze oerwouden, met de geheele „flora”, die zieh van en op dezen
enkelen stam ontwikkeld heeft, leert ons in dit opzicht meer dan de
uitvoerigste beschrijvingen. Men denke slechts, om eens te vergelÿken,
aan den onbeduidenden plantengroei van mossoorten, korstmossen en
algen, die men in Europa op boomstammen vindt en aan de zoo schaars
voorkomende klimplanten, die in Europeesche bosschen eene zwakke
poging wagen, om den boomen concurrentie aan te doen. Hier in onze
tropische streken, vertegenwoordigen de a a n p a s s in g e n aan de
eigenaardige levensvoorwaarden, waaraan de epiphyten, klim- en
slingerplanten, evenals de plantengroei aan de kusten (mangroven)
zjjn blootgesteld, een aantal nieuwe en interessante thema’s voor
onderzoek. — De geheele plantenwereld levert in de tropen ten gevolge
der groote verscheidenheid van vormen en door de omgeving eigen-
aardigheden op, die de flora in de gematigde zone mist. — In tropische
landen is het a r s e n aal , waaruit de planten (en ook de dieren)
hunne wapens voor „ d e n s t r i j d om h e t b e s t a a n ” halen,
bijzonder rijk en veel beter voorzien dan overal elders, omdat de
concurrenten in dezen strijd zooveel talrijker zijn en zooveel meer
verscheidenheid aan den dag leggen. Nergens kan men zieh dan
ook eene betere voorstelling maken van de beteekenis der n a t u u r -
k e u z e , die de groote D a r w in ons aantoonde.”
Een groot aantal interessante, toepasselijke voorbeelden heeft
H a b e r l a n d t in zijne „Botanische Tropenreise” aangehaald en geillu-
streerd, vooral in de hoofdstukken 10—18, die de lianen, epiphyten,
mangroven en mierenplanten behandelen.
Minder algemeen bekend en aangenomen, dan deze beteekenis
der tropische botanie voor de bionomie, is die voor de phylogenie
of stamgeschiedenis. Ik mag wel onderstellen, dat de welwillende
lezer in het algemeen geörienteerd is in de methoden van
dezen jongen tak der biologie en in hetgeen zjj zieh ten doel stelt;
ik heb die voor het eerst in 1866 (in mijne „Generelle Morphologie”)
grondig trachten vast te stellen. Hare grondgedachte formuleerde
ik in de b i o g e n e t i s c h e g r o n d s t e l l i n g : „De ontogenie is eene
beknopte herhaling der phylogenie” of „De kiemgeschiedenis is
een kort uittreksel uit de stamgeschiedenis” ; — d. w. z. de reeks
van vormen, die ieder organisme afzonderlijk, gedurende zijne
ontwikkeling uit het ei tot zijne volle ontwikkeling doorloopt, is
eene körte, algemeene herhaling der vormen, die zijne voorvaderen
in het geheele verloop der stamgeschiedenis doorloopen hebben.
Deze herhaling is des te meer volkomen, hoe ouder de nog levende
groep is, waartoe het organisme, waarvan sprake is, behoort,
hoe meer zijne geheele organisatie op den oorspronkelijken trap