stroomt door het ruim, waar de warme, met damp gevulde
machinepijpen in uitloopen, die hierbij een groot deel harer hooge
temperatuur afstaan aan het er omheen stroomende. koelwater,
dat daardoor eene wärmte krijgt van 40—50° C. Deze sterke ver-
warming en de hevige schok, waarmede dit water op zijde weg-
geslingerd wordt, zijn waarschijnlijk de redenen, die de daarin
aanwezige dieren bijzonder aantrekken en tot sterke lichtontwik-
keling aanleiding geven. ledere seconde worden duizenden diertjes
uitgestooten, die soms zöö dicht opeengehoopt zijn, dat de licht-
bundel als een vuurpijl of vuurzweriner zieh in vele vonkjes oploste.
Het microscopische onderzoek bracht aan het licht, dat de meeste
lichtgevende lichamen kleine k r e e f t e n waren, crustaceeSn van de
beide orden der copepoda en der mosselkreeften (ostradoda). Onder de
laatste soort onderscheidde zieh eene kleine ovale cithere door bijzonder
sterk lichtgevend vermögen; het intensieve, groenachtige blauwe
licht, dat zij uitstraalde, was zöö helder, dat men zou verwachten,
dat een veel grooter dier het voortbracht, dan het nietige kreeftje
van nauwelijks een millimeter lengte. Enkele vrouwelijke exemplaren
hadden vele blauwe eitjes in haar lichaam, andere weer een dozijn
reeds ontwikkelde kiemen, die ook licht gaven. Tusschen deze
overwegende bestanddeelen van het „overheerschende crustaceeSn-
plankton” waren vele kleinere lichtgevende protisten te vinden: radio
larieen en infusorieen, peridineeen en pyrocysten. Eens op een avond
verschaften ons verscheidene dolfijnen een heel interessant schouw-
spel; de snel zwemmende, op visschen gelijkende zoogdieren volgden
de snelle vaart van het schip niet alleen met dezelfde snelheid,
maar verrichtten bovendien nog bijzondere bewegingen, door uit
het water te springen en over elkaar te tuimelen enz. Daarbft was
hun geheele lichaam met lichtgevende vonken bedekt (de kleinere
aan hen vastzittende lichtgevende diertjes), hoewel zij zelf geen
licht uitstraalden.
Het bekende en dikwijls beschreven spei der d o l f i j n e n s c h a r e n ,
die de boot in hare snelle vaart volgen en omgeven, behoort tot
de. meest onderhoudende dingen, die men op eene groote zeereis
ziet; zoo is het ook met het spei der „vliegende visschen”
(exocoetus); zij vertoonden zieh gedurende onze reis dagelijks bij
duizenden, sprongen schaarsgewijze voor de boot uit het water,
schoten in een vlakken boog een eindje vooruit en verdwenen dan
weer in de golven. Nu en dan sprong ook een vliegende visch op
het dek of door het open venster in eene hut. De matrozen ver-
orberden deze „.vliegende haringen” met grooten smaak. Op
16 September bereidde Poseidon ons een groot buitenkansje door
met eene stortzee drie dozijn levende inktvisschen aan boord te
werpen; pijlsnel zwemmende cephalopoden uit de familie der kal -
ma r s (loliginea). De dieren, die een voet lang waren, vermaakten
de meeste passagiers, die ze niet kenden, door de bonte kleurscha-
keering van hunne huid, die alle kleuren van den regenboog aannam;
hunne anatomie gaf aanleiding tot een klein College over den eigen -
aardigen lichaamsbouw van deze hoogontwikkelde weekdieren. In
olie gebakken leverden zij een zeldzaam voorkomend avondgerecht op,
dat bij de meeste passagiers echter nie't zoo in den smaak viel als brj
den Napolitaner, die zijn „frittura di Calamaji” zoo hoog op prijs stelt.
De nereiden van den Indischen Oceaan verschaften ons een
zoologisch genot van geheel anderen aard, doordat zij ’s morgens
20 September bij spiegelgladde zee duizenden p o r p i t a ’s aan de
oppervlakte te voorschijn lieten komen, bloemvormige siphonophoren
of „ s t a a t s k w a l l e n ” van eigenaardig gecompliceerden lichaamsbouw.
Zij zagen er uit als zwemmende kokardes: donkerblauwe,
cirkelvormige schyven van 5— 6 centimeter doorsnede, in hetmid-
den met eene gele vlek met een rood centrum (de met lucht gevulde
zwemblaas). Tot mijn spijt was het mij, bij de snelle vaart van
de boot, onmogelijk, een van deze interessante staatskwallen op te
visschen; op mijne eerste reis naar Ceylon op dezelfde hoogtevan
den Indischen Oceaan (4 November 1881) is het mij evenmin
gelukt ze te vangen. Het behoort tot de wreedste tantaluskwel-
lingen van een natuuronderzoeker op reis, dat hij er in moet
berusten, afstand te moeten doen van zulke interessante voor-
werpen van waarneming, die hij als ’t wäre maar voor ’t grijpen
heeft. Reeds eene halve eeuw lang aan talrijke dergelijke ontberingen
gewend, pleeg ik mij te troosten met de woorden van den philosoof:
Resignation, dies herbste aller Worte,
Eröffnet uns allein des Friedens Pforte!