
Om te weten welke van de bedoelde Caradrinae hier te lande voorkomen,
heb ik mijn best gedaan om eijeren te verkrijgen van de vlinders
, die daartoe konden behooren ; doch dit is mij niet gejukt. Ook
heb ik steeds ijverig naar hare rupsen gezocht, en deel nu het resultaat
mijner onderzoekingen hieronder mede.
Men vindt, zoo als gezegd is , deze rupsen laat in het najaar op de
bovengenoemde plaatsen, waar zij den winter doorbrengen. Zij zijn
dan naauwelijks 5 millimeters lang en schijnen tot Februari] toe weinig
te eten , daar men haar in ’t la.atst van djq m&and en in bet begin van
Maart weinig grooter aantreft. Doch met de natuur ontwaken ook
deze rupsen, en beginnen meer voedsel te gebruiken, Zij nuttigen,
behalve de genoemde planten, ook hondstong (Plantago lanceolata)
weegbree, paardebloemen en gras. Haar groei gaat echter langzaam
voort, zoodat zij eerst in Mei hare laatste vervelling volbrengen. Zij
ondergaan gedurende haren wasdom weinig of geene verandering, waarom
ik slechts volwassen rupsen zal beschrijven, en de enkele punten in
mijne beschrijving zal aanstippen, waarin jonge van oude rupsen verschillen.
Deze rupsen zijn zeer traag, zoodat zij soms, gevallen of van
haar voedsel gestooten zijnde, een kwartier uurs blijven liggen, eer
zij weder gaan loopen. Over dag verbergen zij zich tusschen dorre
bladeren, en eten des nachts.
Zie hier de beschrijving van 5 tamelijk verschillende voorwerpen, die
ik in het voorjaar van 1862 bij Rotterdam, den Haag en de Vogelenzang
vond. Ik teekende haar op drie dagen na de laatste vervelling, die in
het begin van Mei plaats greep.
Al mijn rupsen hebben eene lengte van ongeveer 28 millimeters. De
kop is klein, met twee donkere streepjes. De drie eerste leden zijn
wat kleiner dan de anderen, van den kop af langzaam, verdikkende,
dan neemt van het vierde* lid aan de dikte weder een weinig af, De
rups is verder stijf, op den rug wat platachtig, zoodat het dier een
vierkant voorkomen heeft. De pooten zijn klein.
De kleur van No. 1 is bruin, okerachtig, in de zijden donkerder,
op den buik vuil vleeschkleurig* Midden over den rug loopt eene
flaauwe witte lijn, bij het begin van iederen ring door eene bruine afzetting
wat duidelijker. Op de eerste leden is deze lijn het duidelijkst.
Op iedere zijde van den rug loopt verder weder eene flaauwe witte
lijn, die door donkere streepjes, die er langs staan, duidelijker wordt.
Deze staan aan de rugzijde.
Merkwaardig is deze rupsensoort vooral door de haartjes die zij heeft.
Op de 3 eerstb ringen staan namelijk fo eene d warsrij óver het lijf op
iederen ring 8 wratjes, die ieder een stijf , naar vorfen gebogen haar
dragen. Op ieder der andere ringen staan boven óp den rug 4 wratjes,
in eehen ongelijkzijdigen Vierhoek, die ook haren dragen. De haren
van de voorste twee wratjes zijn aan de punt naar den kop gebogen ,
die der twee achtersten naar den staart to e, zoodat zij zich met de
vöorhaartjes van den volgenden ring kruisen.
In de zijden staan in schuine rigting, boven de zwarte luchtgaten,
twee wratjes, ook ieder mèt een kïom haar, dat naar voren gebogen
is, en óp ieder der pooten nog een wratje met een krom haar. Voor
de laatste vervelling zijn de wratjes grooter en de haren langer dan
daarna, waardoor zij meer uitkomen.
De tweede rups was veel donkerder dan N°. 1 , zwartbruin, waardoor
de teekeningen en vooral de witte lijnen beter uitkwamen; overigens
gehéél gelijk aan N°. 1.
N°. 3 en 4 waren licht graauwbruin en N°. 5 beenklëürig wit met
zeer flaauwe teekeningen, die echter eveneens waren aangelegd als bij
de donkere voorwerpen.
Eene rups als N°. 1 , is bij figuur 1 afgebeeld.
Na mijne beschrijving zijn de rupsen nog wat gegroeid; daarbij werden
hare kleuren lichter en de teekeningen onduidelijker. Toen half Mei
voorbij was, maakte N°. 1 een spinsel in de aarde, waarin zij na 8
óf 10 dagen, in eene pop veranderde. De anderen volgden hierop haar
voorbeeld, doch N°. 3 en 4 leverden mij geene vlinderpoppen, maar
cocons van sluipwespen.
De poppen mijner rupsen waren lichtbruin, van voren vrij dik, en
hare staartpunten van twee groote en twee kleine spitsen voorzien.
Spinsel èn pöp zijn bij fig. 3 en 4 , en het. vergroote staarteinde bij
,fig. 5 afgebeeld.
Uit de pop van N°. 1 kwam reeds den llden Junij (buitengewoon vroeg
voor deze soort) een mannetje, dat grooter is dan eénig ander voorwerp
van deze soort, dat ik zag. Het heeft eéne vlugt van 35 millimeters.
Anderen halen slechts 3 l tot 33 mm. Yóor- en achtervleugels zijn kort
en breed te noemen. De voorrand der. voorvleugels is 15 millimeters
lang, en loopt bijna regt; de achtterrand is flaauw gebogen én heeft
op i/3 van den binnenrandshoek eene flaauwe knik. De achterrand ïs ,
van de stompe vleugelspits uaar den binnenrandshoek gemeten, 8 mm.
1 9 *