
jammer is , dat hij reeds vroeger door de schrijvers van het Wiener
Verzeichniss aan eene zeer bekende variëteit van Noct. oculea L. is toegekend
, welke zij voor eene bijzondere soort hielden.
„Men vindt de rupsen onzer soort van Augustus tot in October op
het rietachtige kanariegras (Phalaris arundinacea) , eene soort van gras,
die gewoonlijk voor het gewone riet aan de landzijde groeit, niet zoo
hoog en' dik wordt, ook niet regt maar krom opgroeit, zachtere smallere
bladeren heeft en. vroeger rijp zaad draagt. De rupsen voeden
zich met de bladeren, spinnen zich over d a g , vooral in hare jeugd,
tusschen de groene bladen in (ook om te vervellen) en eten des nachts.
Ouder wordende, kruipen zij meer tusschen het verdorde blad en in de
stengels. De jonge rupsen hebben een groenachtigen tint, dien de
ouden missen. Zij vreten elkander op en hebben nogthans de gewoonte
om zich in scholen te verzamelen. Als zij het kanariegras, op de plaats
waar zij zich onthouden, zoo afgegeten hebben, dat er geene versche
bladeren meer zijn, verhuist de geheele troep. Op die wijze leggen zij
eene tamelijke streek af gedurende haar rupsenleven.
„In' October beginnen zij voor en na op te houden met vreten, verbergen
zich tusschen dor riet en het liefst in holle stengels, en blijven
daar den winter over, ^ onveranderd en zonder voedsel te nemen, tot
dat zij in Maart en April haar verblijf met spinsel sluiten, verpoppen,
en in het laatst van Mei_uitkomen.
„De vlinder is zeldzaam en aan zijn voedsel gebonden, dat wel is
waar op vele plaatsen voorkomt, maar zelden in groote hoeveelheid.
Ook in Duitschland is deze soort niet gemeen (Verg. Heinemann ,
316.) Eene tweede generatie heb ik niet waargenomen.”
Dit schreef mij de Heer Snellen. Uit mijne aanteekeningen voeg
ik daar het volgende bij.
De volwassen rups is weinig meer dan 3 Ned. duim lang; verg.
fig. 1. Zij heeft 16 pooten. Haar kop, vergroot voorgesteld bij fig. 2»
is geelachtig rood, blinkend, met eenige rosse haartjes bezet; de
monddeelen zijn donkerbruin, doch de palpen aan de eerste geleding
wit, aan de volgenden graauw. De oogen zijn zwart. De voorpooten
hebben eene geelachtig roode kleur met zwarte klaauwtjes. De eerste
lijfsring is op den rug met een hoornachtig plaatje bezet, dat evenwel
geene andere kleur draagt, dan die der volgende ringen. Het lijf is