
tot de door H übner bij fig. 48 voorgestelde variëteit Semimaculana,
moet gebragt worden. Dit gevoelen, dat ook door de Engelscbe Entomologen
gedeeld wordt, steunt niet alleen op de korte beschrijving
van beide soorten door L in n a e u s , maar vooral ook op de aanduiding
van het voedsel der rups van Solandriana, welke volgens dien schrijver
op berken leeft en niet op bramen, waarop integendeel die der Udd-
manniana steeds gevonden wordt. Verder acht Ze l l e r het hoogstwaarschijnlijk
dat de ware Uddmanniana van L in na eus door H übner
bij fig. 49 onder den naam van Achatana is afgebeeld, hetgeen door
F isc h e r v on R ösleestamm, die zich daarbij ook nog op het gezag van
andere schrijvers beroept, als volkomen zeker wordt aangenomen. —
F r e ijek bekommert zich over de geheele zaak niet en volgt zonder
eenige aanmerking T r e it sc h k e , door zijnen vlinder Solandriana te noemen
en de Achalana van H ü bn er als synoniem aan te halen.
Alles bijeengenomen komt ons het gevoelen van F isc h e r v . R öSLER-
stamsi zeer aannemelijk voor, waarom wij dan ook geoordeeld hebben
dit tot het onze te moeten maken, te meer nog daar ook L e d e r e r , die
het geslacht Aspis doet vervallen en den vlinder eenvoudig onder de
Grapholilen opneemt, hiermede instemt en de synonymie eveneens opgeeft ,
zoo als wij die boven onze bijdrage gesteld hebben.
Het genus Aspis' bevat slechts deze ééne vlindersoort, zoodat eene
afzonderlijke- opgaaf der kenmerken door de hier volgende beschrijving
noodeloos wordt.
Het zestienpootige rupsje (zie fig. 1) heeft, gelijk T r e it sc h k e teregt
aanmerkt, eene groote overeenkomst met dat van Tortr. Roborana en zoude,
zoo niet beiden op verschillend voedsel voorkwamen, zeer ligt tot vergissing
aanleiding geven. De lengte bedraagt volwassen ruim 1,5, Ned.
duim. Het kopje is klein, platachtig, vrij spits en glimmend zwart van
kleur, even als ook het nekschild, de voorpooten en het anusschddje.
De kleur van het ligchaam is bruin-rood of rood-bruin, nu eens meer
tot de eene, dan weder tot de andere tint overhellend, en glimmend.
Op het achtste lid bespeurt men eene donkere vlek; de ruggestreep is
donker, dóch weinig zigtbaar; de gewone stippen zijn eveneens donker
met korte lichte haartjes bezet. De buik en de middelpooten zijn lichter
dan de hoofdkleur. Voor de verpopping wordt het rupsje meer één-
kleurig en opgezwollen.
Het popje, fig. 2, dat tusschen de bladeren in een dun, wit spinsel
besloten is, heeft eene bruine kleur, die op de vleugel- en sprietscheeden
zwartachtig is. Op de ringen bemerkt men, zelfs met het bloote oog,
eenige scherpe puntjes, die, wanneer men het popje op de rugzijde
onder het microscoop beschouwt, zich als een dubbele rij van doorntjes
voordoen, welke slechts over de eene helft van het ligchaam loopen;
ook ziet men dan aan het staarteind (fig. 3) vijf scherpe doorntjes en
zes fijne aan de punt omgebogen krulletjes of haartjes. Op de buikzijde
staan geene doorntjes.
F isc h e r von R öslerstamm , die eveneens op zijne boven vermelde
plaat, eene afbeelding van dit, vooral bij kleine diertjes dikwijls zoo
moeijelijk te onderzoeken gedeelte geeft, heeft de pop juist van de
tegenovergestelde, namelijk van de buikzijde bezien, waardoor dan ook
zijne teekening van de onze verschilt. In de hoofdzaak echter is het
onderscheid gering, zoo men namelijk in aanmerking neemt, dat de
puntjes, die zich bij zijne afbeelding aan het onderste gedeelte vertoo*
nen, niet op de buik-, maar op de rugzijde staan, hetgeen trouwens
de teekenaar ons toeschijnt te hebben willen uitdrukken. Het aantal
doorntjes komt echter niet met onze waarnemingen overeen, daar dit op
de plaat van F isc h e r v . R öslerstamm zes bedraagt, terwijl wij er bij
geen onzer poppen meer dan vijf konden ontdekken; ook staan zij te
digt bij elkander geplaatst.
He vlinder (fig. 4 ) heeft eene vlugt van 2 Ned. duim. De kop en
rug zyn geel-graauw, de palpen en sprieten van dezelfde kleur, de
eerste sterk behaard met een kort eindlid, de laatsten, die van de lengte
van het achterlijf zijn, fijn gekerfd en bij het mannetje iets dikker.
Het achterlijf is weinig donkerder, bij de mannetjes aan den anus van
een geelachtig pluimpje voorzien. De pooten zijn graauw, met twee
paren sporen, de tarsen lichtgeel gevlekt.
De breede bovenvleugels hebben eene groen-, soms bruinachtig graauwe
kleur, die door een aantal gegolfde lijntjes doorsneden wordt, welke aan
het geheel een gemarmerd aanzien geven. Even voorbij het midden van
den bovenvleugelrand begint een smalle, vervolgens breed uitloopende
niet lichte lijntjes doorwerkte dwarsband, waarvan de buitenzijde schuins
eenigzins bol uitgebogen naar den beneden vleugelhoek loopt, terwijl de
binnenzijde zich eerst iets naar buiten en dan weder sterk naar binnen
buigt tot op den onderrand, alwaar de kleur donkerder is; door dezen
band wordt bij duidelijke exemplaren een breed wortelveld begrensd*