
zoodat thans mijne vroegere veronderstelling volkomen bewaarheid werd.
Of deze paringen zich slechts twee, dan wel meermalen herhalen, kan
ik niet zeker bepalen, daar het mannetje mij daaromtrent geene verdere
opheldering gaf, echter komt mij het laatste niet onwaaarsch'ynlijk voor
wanneer ik in aanmerking neem, dat er tusschen de eerste en tweede
paring, eene geheele nacht verliep, gedurende welken ik mijne diertjes
niet gadesloeg.
Zijn de wijfjes gepaard geweest, zoo leggen zij gewoonlijk den volgenden
nacht hare eijeren, waarna zij spoedig sterven; in het tegenovergestelde
geval echter, leven zij verscheidene dagen zonder de eije"
ren af te zetten. Ik had daarvan het bewijs met een onbevrucht wijfje,
dat den 25 en Febraarij was uitgekomen en dat zich niet voor den 13en
Maart, weinige uren voor haren dood, van hare eijeren ontlastte.
Even als vroeger, kwamen ook thans de eijeren mijner vlinders juist
op den 35en dag, na het leggen, uit, hetgeen ik echter meer als eene
toevalligheid dan wel als een’ vasten regel meen te moeten beschouwen
Het groote verschil tusschen de mannelijke en vrouwelijke vlinders ver-
eischt noodwendig eene afzonderlijke beschrijving van beide sexen. Ik
begin deze met den man, die bij fig. 9 is afgebeeld.
De vlugt bedraagt ruim 2 Ned. duim. De kop is zwart, bruin behaard,
de palpen zijn gepluimd met bruine en zwarte haartjes; de sprieten
, waarvan het dikke wortelleedje zwart is , donkerbruin met gele afscheidingen
tusschen de leden en met lichtbruine fijne haartjes, die
alleen bij vergrooting goed zigtbaar zijn, vrij digt bezet. De voor- en
middelpooten zijn bruin met zwarte vlekjes, de laatsten van één paar
sporen voorzien, de achterpooten grijs met zwarte vlekjes aan de tarsen
en met twee paar sporen. Het achterlijf is donkerbruin met witte haartjes
in de zijden en aan den onderkant der lichte inkervingen, het
anale lid met witte en bruine haartjes bepluimd. De bovenvleugels zijn
lang gestrekt, vrij grof beschubt; hunne kleur is grijsachtig bruin, rooskleurig
bestoven; langs den bovenrand loopt een rooskleurig omboordsel
, vooral duidelijk in het midden van den vleugelrand, die ook aldaar
een weinig is ingebogen.] Het veldje aan den wortel is donkerder
dan het volgende en daarvan door een wit, eenigzins rooskleurig dwars-
bandje afgescheiden, waartegen, aan den buitenkant eene bruine vlek
met eenige zwarte streepjes staat. Uit den wortel ontspringt eene zwarte
langsstreep, die de bovenader volgt en meestal in het eerste veld duidelijk
, doch in het tweede en derde slechts gedeeltelijk, soms zelfs in
het geheel niet zigtbaar i s ; een dergelijk zwart streepje, waarbij zich
dikwijls nog andere dier streepjes vertoonen, bevindt zich ongeveer in
het midden van den vleugel, in het tweede veld, dat het lichtste is en
dat ook weder door een wit, flaauw rooskleurig dwarsbandje en eenige
zwarte streepjes begrensd wordt; daarachter bemerkt men eene bruine
v lek , die zich eerst in de grondkleur verliest, doch aan den vleugelpunt
weder te voorschijn treedt. De franje is onmiddelijk langs den vleugelrand
zwart, vervolgens grijs.
De ondervleugels zijn breed, grijsachtig bruin van kleur, doch zwartachtig
aan de randen met duidelijk zigtbare aderen. De franje is als
die der bovenvleugels.
Op de onderzijde is de borst zwartachtig, het achterlijf lichtbruin. De
bovenvleugels zijn donker geelachtig grijs, lichter langs de randen met
duidelijke doorschijning van het rosé omboordsel van den bovenrand.
De ondervleugels zijn van dezelfde kleur, doch veel lichter.
Wanneer de vlindertjes versch uitgekomen zijn, geeft het wollige der
vleugels met de frissche, eenigzins glinsterende rooskleurige tint die
dezen overdekt, hun een zeer fraai aanzien, dat echter later grooten-
deels verloren gaat.
Het wijfje, bij.fig 10 afgebeeld, heeft kop en rug zwart met bruine
en gele haartjes.
De sprieten zijn zwart met een dik wortelleedje van die kleur en bezet
met witte ringvormig geplaatste haartjes, De palpen, die veel kleiner
dan die van de wijfjes van Cli. Fagella zijn, zijn aan het onderste
lid lichtgrijs bepluimd, verder met zwarte vlekjes en met donkerbruine
haartjes aan de uiteinden. De oogen zijn vrij groot en zwart. Het
achterlijf is donkergraauw met witte haartjes aan den onderkant der
lichte ringen en in de zijden. De vrij sterk ontwikkelde legpijp is hoornachtig,
op de bovenzijde glanzig zwart, op de onderzijde bruin-geel.
Van de pooten zijn de heup en dij lichtgraauw, de scheen en tarsen,
vooral de eerste, zwart met gele vlekjes en twee kromme bruine nageltjes.
De middelpooten zijn van één, de achterpooten van twee paar
sporen voorzien.
De bovenvleugels zijn veel korter dan die der wijfjes van Ch, Fagella
en bedragen naauwelijks een derde gedeelte van de lengte van het lig-
chaam; zij loopen spits uit, zijn licht geelachtig grijs, zwart en licht
bruin behaard en met twee zwarte dwarsbandjes geteekend.