
die van Batis op Plaat 25 van Deel V I , dan komt mij het onderscheid
zeer in het oog vallend voor. Ook heb ik nooit gezien dat de rups van
Derasa de achterpooten opsteekt, gelijk die van Batis doet.
De rupsen zijn nachtdieren, des avonds en des nachts zeer levendig;
ook gebruikten zij dan haar voedselwaartoe zij de grootste en gaafste
braambladeren uitkozen. Over dag verscholen zij zich op de wijze, af-
gebeeld bij fig. 4. Zij sponnen namelijk een blad op verschillende plaatsen
dubbel to e, of wel twee bladeren op elkaar en maakten van deze
schuilplaats, of alleen, of wel twee of drie bij elkander, gebruik. Wanneer
men des avonds tegen het takje stootte waarop zij zaten, dan lieten
zij zich aan eene draad neder en wanneer men hen opvatte, lieten
zij een donkergroen vocht uit den mond vloeijen. (Deze opmerking zijn
mij door den Heer Weijenbergh medegedeeld.)
Omstreeks half September zijn de rupsen volwassen; zij laten zich dan
op den grond zakken en spinnen zich tusschen de bladeren en het zand
in een zeer dun en ligt spinsel in (zie fig. 5). De popjes, waarvan er
een voorgesteld is bij fig. 5, zijn kort, gedrongen, zeer donker paarsachtig
bruin van kleur, en hebben een staartpunt, dat aan het eind van eenige
kromme haakjes is voorzien (verg. fig. 6).
De vlinders verschijnen in het begin van Julij, dus na ongeveer 290
of 300 dagen. Het zijn waarlijk zeer fraaije diertjes, die wel eene eerste
plaats onder de Noctuiden van ons vaderland verdienen. Het mannetje
en wijfje verschillen niet aanmerkelijk; het eerste (zie fig. 8) heeft
een slanker meer gepluimd achterlijf en smallere vleugels ; wanneer men
zeer naauwkeurig vergelijkt ziet men ook eenig verschil in de plaatsing
der vlekken op de vleugels.
De kop is grijs met bruinachtige oogen en roestkleurige sprieten, wier
twee eerste leedjes wit zijn; de palpen zijn uitwendig graauw behaard,
inwendig w it; het tweede lid is meer dan viermaal zoo groot als het
derde. De halskraag of prothorax is met opstaande haarvormige schubben
voorzien, wit met twee bruine kringen, .zoo dat zij het dier, van
voren gezien, groote gelijkenis geven met een katuil. De schouderdekken
zijn met zeer lange, aan het eind opstaande vederen bedekt, eerst
graauw dan zilverwit en aan den top^ roestkleurig; daarachter ziet men
twee bosjes witte haren. Het achterlijf is vaal of zilverachtig graauw.
De boven vleugels zijn aan de basis en van daar langs den achterrand
tot over de helft vuursteenkleurig. Aan den voorrand is deze kleur
niet ver van de inplanting begrensd door eene witte lijn, die van daar