
COLEOPHOM CAESPITITIELLA, Zell.
Plaat 23. Fig. 1-10.
Zeller, in Isis voor 1839, bl. 208.
» Linnaeci Entom. IY. bl. 338.
Frey, Tineen u. Pterophoren der Schweiz, bl. 214,
Stainton, Insecta Britannica—Lepidoptera, Tineina, bl. 218.
i Natural history of the Tineina, Yol. IV. Coleophora, part 1.
p. 208. pi. YI. fig. 1.
Herrich—ScHaPFER, SysL Bearh. der Schmett. v. Europa, V. p. 248.
pi. 110. fig. 877, 878.
Het ei is mij niet bekend. Het wordt waarschijnlijk in de maand
Julij op het dan pas gevormd zaad der bloembiezen of russchen gelegd.
Ook omtrent de eerste levensperiode der rups ontbreken mij voldoende
waarnemingen. Het vermoeden van S t a in t o n , dat zij den eersten tijd
binnen in het zaad zoude leven, zonder zich een kokertje te maken, is
niet onaannemelijk, omdat het overeenstemt met hetgeen omtrent andere
soorten van dit geslacht is waargenomen.
In ieder geval is dit tijdperk uiterst kort, daar men reeds in het
laatst van Julij de bedoelde kokertjes vindt.
De rups vervaardigt zich namelijk een kokertje, dat haar tot woning
dient en hare uiterst fijne huid tegen den invloed van het weder beschermt.
Zij bezigt hiertoe geene deelen van hare voedingsplant, zoo als
andere soorten van dit geslacht plegen te doen, maar spint het geheel
uit zijde.
Het is van bijna rolronden vorm, met eene wijde eenigzins scheef
geplaatste niet scherp begrensde mondopening en een staarteinde, dat
uit drie tegen elkander sluitende stomppuntige kleppen bestaat, die
alleen door drukking van de binnenzijde gemakkelijk zijn te openen
Men kan daaraan nergens eenigen naad bespeuren. Het heeft eene
vuil witte kleur, is bijna doorschijnend, week en buigzaam op het
gevoel, hoewel de zijde, waaruit het bestaat, digt en sterk in één
gesponnen is. Hoewel zeer klein, is het toch nog zeer ruim en oogen-
schijnlijk veel te groot in verhouding tot het ligchaam der bewoonster.
In dit kokertje blijft de rups wonen tot aan hare laatste verandering.
Wil zij zich verplaatsen, dan brengt zij alleen den kop en de voor-
pooten daar buiten en beweegt zich , van hare buikpooten en naschui-
vers volstrekt geen gebruik makende, met hare woning op den rug vrij
schielijk van de eene plaats naar de andere; waarbij het kokertje in
zoodanige rigting blijft geplaatst, dat het, naar beneden hangende, een
scherpen hoek vormt, met het grondvlak, waarop de rups voortkruipt.
Haar voedsel bestaat in het zaad der russchen of bloembiezen.
Om dit tot zich te kunnen nemen, dringt zij met haren kop en het
voorste, ja soms het grootste gedeelte van haar ligchaam in een zaaddoosje
en verteert den inhoud daarvan geheel, zoodat alleen het zaadhulsel
overblijft.
Hare uitwerpselen verwijdert zij door het staarteinde, waardoor het
kokertje van binnen steeds rein gehouden wordt.
Naarmate zij nu in wasdom toeneemt, krijgt zij behoefte aan eene
ruimere woning en komt dus in de noodzakelijkheid, om, of hare
woning te vergrooten, of die te verlaten en zich eene geheel nieuwe te
vervaardigen, zoo als andere soorten van dit geslacht doen.
Zij doet het eerste en wel op de navolgende wijze. Van lieverlede
voegt zij rondom de mondopening nieuwe zijde van het kokertje to e ,
waardoor dit natuurlyk in lengte toeneemt. Maar ook de wijdte daarvan
wordt voor haar onvoldoende, zoowel, omdat haar ligchaam meer omvang
krijgt, als omdat, zoo als later zal blijken, zij zich in het kokertje
moet kunnen omkeeren.
Om nu die meerdere wijdte te verkrijgen, bijt zij aan de onderzijde
het kokertje in de lengte door, houdt, door drukking met haar ligchaam
de gescheiden deelen van één en vult de tusschenruimte met nieuwe
zijde aan. De plaats waar dit geschied is , vertoont zich dan aan het
oog als een naad. Wordt nu de noodzakelijkheid tot verwijding op nieuw
geboren, dan wordt de bedoelde naad wTeder doorgebeten en de tusschenruimte
op dezelfde wijze met zijde aangevuld. Dit wordt zoo dikwijls
16