
donkerbruin, met haakjes op de ringen eveneens geplaatst als bij Ribeana.
De steel van het staarteinde is volkomen gelijk aan die der
vorige soort.
De rups (zie fig. a) gelijkt in vorm op die van Ribeana. De kop is hel der
doorschijnend groen, somtijds bruingroen, met één of twee zwarte
stippen aan iederen kant. Het nekschild is groen met een halvemaanvormig
zwart vlekje aan wederzijde en eenige zwarte vlekken aan den
achterkant. Alle pooten zijn groen. De grondkleur van het. ligchaam
is groen in verschillende tinten, doch minder geelgroen dan bij Ribeana.
De inkervingen en zijden zijn licht, soms geelachtig ; de ruggestreep is
donkergroen; aan wederzijde van deze staat op het 8ste, dikwijls ook op
het l l de lid, eene bruine vlek, even als bij de vorige soort; op het ligchaam
bevinden zich fijne haartjes.
Uit deze beschrijving blijkt dat de teekening van het nekschild bij
Corylana en de zwarte voorpooten van Ribeana vrij zekere kenteekenen
tot onderscheiding der rupsen aanbieden.
Even als de rups van Ribeana leeft ook deze op verschillende boomsoorten.
Ik trof haar niet alleen op berken en eiken, doch ook op
kamperfoelie en peren-bladeren aan, T r e it sc h k e voegt hier# nog de
hazelnoot bij, zoodat het schijnt dat zij eveneens als de rups van T. lae-
vigana. die ik zelfs op aspergienloof aantrof, vrij onverschillig in de
keuze van voedsel is. Hare levenswijze is als die van Ribeana, echter
valt de ontwikkelingstijd iets later en heeft zij langer tot hare gedaanteverwisseling
noodig.
Eene pop van 22 Julij kwam uit 9 Aug., eene andere van 19 Julij
eveneens 9 Aug. Enkele voorwerpen eenige dagen daarna.
Het verschil van kunne is vooral aan de witte kleur der mannelijke
palpen en sprieten, welke laatste mij ook iets dikker dan die der wijfjes
toeschijnen, kenbaar; overigens zijn de vrouwelijke exemplaren meestal
grooter en hare ligchamen dikker.
Corylana is nergens in Nederland zeldzaam ; zij komt ook in Engeland
en in het grootste gedeelte van Europa voor.
De Roo v. W.
jFig. a. De volwassen raps.
„ b. De pop.
„ c . Een mannelijke vlinder.
„ d. Een vronwelijke vlinder.
SESIA T1PULIE0RMIS, L,
Plaat 19 Fig. 1-9.
Linnaeus, Syst. Nat. I, 2, 804, 32.
Ochsenheimer, Schmett. xton Europa, 11. 171.
Hübner, Samml. Eur, Schmett. Sph. Tab. 8, Fig. 49.
Laspeyres, Ses. Eur. p. 28 No. XIX.
Staudinger, Ses. agri Berolin. p. 53. N°. 11.
De Sesia-soort, die wij hier beschrijven, is in geheel Europa niet ongemeen
en in ons vaderland voor lang reeds waargenomen. In het reeds
meer vermelde handschrift van C. B. Voet lees ik, tegenover goede,
doch niet vergroote afbeeldingen van de rups, het popje en den vlinder
het volgende:
„D it kleine ligtgele rupsje had het hart uit een’ tak van een roode
Sint-Jans of Aalbes zoodanig gegeten en verbeten, dat de tak stervende
mij naar de reden deed zoeken, daar ik hem binnen in vinde, uitnam en
in een glas bewaarde met het bezienhout.”
„ In het begin van Mei ontdeed hij zich van een dun velletje en was
een lang en smal gulden popje, blijvende zoo al van dezelfde kleur
tot in het laatst van die maand, maar toen werd het alle dagen bruiner
toonende door 't hoorenachtige vliesje de verandering van het diertje
zijn kleur, dat ik veelmalen in kapellen en uiltjes gezien heb.”
„ In het begin van de volgende Junij kwam het uit gedachte door-
schijnig gulden popje en was een zeer teder en ongemeen uiltje hebbende
vliezige vleugels gelijk de vliegen, die met geel en zwart op
sommige plaatsen in hare orde zeer sierlijk op de manier der andere
13